ECLI:NL:CRVB:2018:2157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-6203 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstand en handhaving van boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Het betreft een appellant zonder vaste woon- en verblijfplaats die in beroep ging tegen een besluit van 24 april 2017, waarin zijn recht op bijstand niet werd vastgesteld en een boete van € 5.000,- werd opgelegd. De Raad had eerder op 17 oktober 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin het college werd opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen. Na de tussenuitspraak heeft het college op 5 januari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, maar de Raad oordeelde dat het recht op bijstand nog steeds niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het college de boete terecht had gehandhaafd. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 gegrond en vernietigde dit besluit, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 januari 2018 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.252,50.

Uitspraak

17.6203 PW, 18/3412 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 24 april 2017
Partijen:
[appellant] , thans zonder vaste woon- en verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 oktober 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3714, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 5 januari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft bij brief van 13 februari 2018 zijn zienswijze op dat besluit gegeven.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
2. In zijn tussenuitspraak, voor zover van belang, heeft de Raad het college opgedragen om het gebrek in het besluit van 14 (lees 24) april 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen.
3. Bij besluit van 5 januari 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2015 wederom ongegrond verklaard, en het besluit van 24 april 2017 gehandhaafd op de grond dat op basis van de door appellant nader overgelegde gegevens het recht op bijstand niet is vast te stellen, wat betekent dat de boete op € 5.000,- wordt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 5.14 en 5.15 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 gegrond zal worden verklaard en dat dat besluit zal worden vernietigd.
4.2.
Het college heeft bij zijn besluit van 5 januari 2018 het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleefde hersteld door alsnog te onderzoeken of met de nader door appellant overgelegde gegevens het recht op bijstand alsnog is vast te stellen. Dit besluit wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 januari 2018 aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, dat geen sprake is van benadeling en dat het college om die reden had dienen af te zien van het opleggen van een boete dan wel de boete lager had moeten vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Het college heeft aan de hand van de door appellant overgelegde bankafschriften van de SNS-bank en de ASN-bank vastgesteld dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 niet is vast te stellen. Daarbij heeft het college onder meer van belang geacht dat appellant vanaf de ASN-rekening regelmatig bedragen heeft overgemaakt aan derden en dat op de SNS-rekening vier keer bedragen zijn gestort door derden. Uit de afschriften van de SNS-rekening blijkt ook dat appellant regelmatig door het gehele land pintransacties heeft verricht. Dit laatste, gecombineerd met de omstandigheid dat appellant regelmatig niet verscheen op afspraken zonder zich af te melden, heeft het college doen twijfelen over de juistheid van de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie. Verder bleek dat appellant in een aantal periodes geen gebruik heeft gemaakt van zijn bankrekeningen, in die zin dat geen transacties zijn waar te nemen, waardoor niet duidelijk is hoe hij in die periodes in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.2.
Appellant heeft onder meer betoogd dat de betreffende overboekingen van en naar derden verband houden met leningen van vrienden en dat de transacties buiten Amersfoort te maken hebben met bezoeken aan deze vrienden. Dit betoog slaagt niet, omdat appellant zijn betoog niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De overige door het college geconstateerde onduidelijkheden heeft appellant evenmin met objectieve gegevens kunnen verklaren.
4.4.3.
Doordat appellant de door het college geconstateerde onduidelijkheid omtrent zijn financiële-, woon- en leefsituatie niet heeft kunnen wegnemen, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college met het besluit van 5 januari 2018 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld en met dat besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. De bij dit besluit gehandhaafde boete van
€ 5.000,- is evenredig. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in het onderhavige beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2018 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

IJ