ECLI:NL:CRVB:2018:2137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/5177 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en zorgindicatie onder de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn zorgindicatie onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had in het verleden een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, maar appellant stelde dat het Zorgkantoor niet had voldaan aan de voorwaarden die hij had gesteld in zijn correspondentie. De Raad oordeelde dat appellant niet ondubbelzinnig had afgezien van het innen van de dwangsom, zoals het Zorgkantoor had aangenomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd de hoogte van de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,-. De Raad veroordeelde het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Zorgkantoor het griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

16.5177 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2016, 15/5404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. als rechtsopvolger van Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/5179 AWBZ, plaatsgevonden op 18 april 2018. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaak 16/5179 AWBZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een aanvraag ingediend tot verlenging van zijn indicatie voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 22 april 2010 op die aanvraag beslist. CIZ heeft appellant een indicatie verleend voor Begeleiding individueel, klasse 2, van 10 augustus 2009 tot en met 10 augustus 2014. Aan het Zorgkantoor heeft CIZ doorgegeven dat de leveringsvorm zorg in natura betreft.
1.3.
Appellant heeft op 2 augustus 2010 een aanvraag ingediend bij het Zorgkantoor om de toegekende zorg in natura om te zetten naar een persoonsgebonden budget (pgb).
1.4.
Het Zorgkantoor heeft appellant bij besluit van 11 april 2011 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2011 een pgb verleend.
1.5.
Appellant heeft met een brief van 6 oktober 2011 het Zorgkantoor in gebreke gesteld wegens het uitblijven van besluiten tot het verlenen van een pgb over 2009 en 2010 en een dwangsom gevorderd.
1.6.
Appellant heeft met een brief van 31 december 2011 het Zorgkantoor verzocht de inmiddels verschuldigde dwangsom aan hem over te maken. Verder heeft appellant het Zorgkantoor meegedeeld dat hij afziet van het innen van de dwangsom indien het Zorgkantoor voldoet aan de voorwaarden dat het de uitgebleven verleningsbesluiten aan appellant doet toekomen in de eerste twee weken van januari 2012 en dat het de verantwoording van de besteding van het pgb voor 2012 opschort tot na de verantwoording van het pgb voor de jaren 2009 en 2010.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft appellant bij twee afzonderlijke besluiten van 11 januari 2012 op grond van de Rsa een pgb verleend voor de periode van 10 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 onderscheidenlijk voor het jaar 2010.
1.8.
Met een brief van 30 juni 2015 heeft appellant verzocht hem de verschuldigde dwangsommen uit te betalen.
1.9.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 16 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit), het verzoek tot het uitkeren van de dwangsommen afgewezen. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd met de besluiten van 11 januari 2012 te hebben voldaan aan de door appellant in zijn brief van 31 december 2011 gestelde voorwaarden voor het afzien van het innen van de dwangsom. Bovendien heeft appellant in een mailbericht van 3 februari 2012 (lees: 25 januari 2012) bevestigd dat hij afziet van het innen van de dwangsom.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, kort samengevat, het volgende aangevoerd. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat sprake is van het verlenen van een pgb met terugwerkende kracht. Er is sprake van te late verleningen wat gelet op de ingebrekestelling moet leiden tot toekenning van een dwangsom. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant heeft afgezien van het innen van de dwangsom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat – gelet op de aanvraag van appellant van 2 augustus 2010, de schriftelijke ingebrekestelling van 6 oktober 2011 en de data van de verleningsbesluiten van 11 januari 2012 – ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Zorgkantoor in beginsel vanaf 21 oktober 2011 een dwangsom verschuldigd is.
4.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of appellant met zijn brief van 31 december 2011 of met zijn e-mailbericht van 25 januari 2012 heeft afgezien van het innen van de dwangsom.
4.3.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
4.4.1.
Om aan te nemen dat appellant zijn recht op de in beginsel verschuldigde dwangsom heeft prijsgegeven, is vereist dat ondubbelzinnig blijkt dat hij heeft afgezien van (het innen van) de dwangsom. Daarvan is geen sprake in de brief van 31 december 2011 of in het e-mailbericht van 25 januari 2012.
4.4.2.
In zijn brief van 31 december 2011 heeft appellant namelijk twee voorwaarden gesteld waaronder hij bereid is af te zien van de inmiddels verschuldigde dwangsom. De eerste voorwaarde betrof de termijn waarbinnen het Zorgkantoor de verleningsbesluiten over 2009 en 2010 diende te nemen en aan appellant toe te sturen. De tweede voorwaarde betrof het opschorten van “… de verantwoordingstermijn voor de PGB van 2012 … tot na de verantwoording van de PGB van 2009 en 2010.” Tussen partijen is niet in geschil dat met de in 1.7 genoemde verleningsbesluiten van 11 januari 2012 is voldaan aan de eerste voorwaarde. Aan de tweede voorwaarde is echter niet voldaan. Dat blijkt onder meer uit de brief van het Zorgkantoor van 16 april 2013 waarmee het Zorgkantoor bij appellant de verantwoordingsgegevens over de budgetjaren 2009 tot en met 2012 heeft opgevraagd. Hieruit blijkt dat het Zorgkantoor de verantwoordingstermijn voor het pgb over het jaar 2012 niet heeft opgeschort tot na de verantwoording van het pgb over de jaren 2009 en 2010. Daarmee is niet voldaan aan beide door appellant gestelde voorwaarden. Het Zorgkantoor heeft in de begeleidende brief van 11 januari 2012 bij de besluiten van diezelfde datum dan ook ten onrechte aangenomen dat appellant, gelet op de data van die verleningsbesluiten, heeft afgezien van (het innen van) de dwangsom.
4.4.3.
Met het e-mailbericht van 25 januari 2012 heeft appellant gereageerd op de aanname in de brief van 11 januari 2012 van het Zorgkantoor. Uit dit – tijdens een verblijf van appellant in het buitenland verzonden – e-mailbericht blijkt niet ondubbelzinnig dat appellant afziet van het innen van de dwangsom. Appellant schrijft namelijk slechts dat hij dat zal doen en dat hij dat bij terugkeer in Nederland zal bevestigen. Uit de aankondiging van de schriftelijke bevestiging blijkt dat appellant nog een zeker voorbehoud heeft willen maken.
Vaststaat dat een dergelijke bevestiging is uitgebleven. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat deze bevestiging is uitgebleven omdat hij enige tijd na zijn terugkeer uit het buitenland heeft bemerkt dat de voorschotbetaling was geblokkeerd en dat hij daaruit de gevolgtrekking heeft gemaakt dat het de verkeerde kant op ging.
4.5.
Wat is overwogen in 4.4 betekent dat appellant niet – ondubbelzinnig – heeft afgezien van (het innen van) de dwangsom. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.6.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 16 september 2015 te herroepen en de hoogte van de aan appellant te betalen dwangsom te bepalen. De dwangsom dient in dit geval te worden berekend aan de hand van de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde maximumtermijn van 42 dagen. De dwangsom bedraagt, met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, € 1.260,-. Anders dan appellant meent, bestaat geen aanleiding hem tweemaal het maximale dwangsombedrag toe te kennen. Er is immers slechts sprake van één aanvraag om de zorg in natura om te zetten naar een pgb vanaf 10 augustus 2009.
4.7.
De Raad zal de verschuldigdheid van het Zorgkantoor tot betaling van het onder 4.6 genoemde bedrag aan appellant vaststellen.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 28,40 voor in hoger beroep gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 16 september 2015;
- stelt de hoogte van de door het Zorgkantoor aan appellant te betalen dwangsom vast
op € 1.260,-;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 28,40;
- bepaalt dat het Zorgkantoor het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal €169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis

KS