ECLI:NL:CRVB:2018:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
16/6820 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan dakloze op basis van medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dakloze man, had op 9 februari 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Hij had daarbij aangegeven dakloos te zijn en had zevendagenformulieren ingevuld om zijn verblijfplaatsen op te geven. Echter, tijdens een controle door de gemeente Amsterdam werd de appellant niet aangetroffen op de opgegeven adressen. De gemeente concludeerde dat de appellant niet voldeed aan zijn medewerkingsverplichting, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij wel degelijk op de opgegeven adressen verbleef, maar dat de handhavingsspecialisten hem niet konden aantreffen omdat de deurbel kapot was. De Raad overwoog dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij op de opgegeven adressen verbleef en dat hij geen melding had gemaakt van zijn verblijf op een van de adressen in de periode van 22 tot en met 24 maart 2016. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldeed aan zijn medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsverplichting voor bijstandsaanvragen, vooral voor personen die zich in een kwetsbare positie bevinden, zoals daklozen.

Uitspraak

16.6820 PW

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2016, 16/4278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 april 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 februari 2016 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij dakloos is. Appellant heeft over de periode van 19 februari 2016 tot en met 29 februari 2016 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op 1 maart 2016 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier) heeft appellant op 1 maart 2016 opgegeven op de volgende locaties/adressen in Amsterdam te verblijven:
- ter hoogte van [adres 1] in een [auto] met kenteken [kenteken] (auto), aanwezig tussen ongeveer 23.00 uur en 7.00 uur;
- [adres 2], bij zijn broer ([adres 2]), aanwezig tussen 23.00 uur en 10.00 uur.
Op dit formulier staat daarnaast dat appellant verklaart op de opgegeven locaties/adressen te verblijven en dat hij eventuele wijzigingen doorgeeft. Appellant heeft het formulier ondertekend. Verder heeft op 1 maart 2016 een gesprek plaatsgevonden met appellant. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij voornamelijk in de auto verblijft en dat hij maar zelden bij zijn broer aan de [adres 2] is (“soms een keer per week, soms niet”). Appellant is nogmaals gewezen op de verplichting alle wijzigingen door te geven en dat hij dit uiterlijk de volgende werkdag na de wijziging dient door te geven. Appellant heeft na 1 maart 2016 geen wijzigingen doorgegeven over zijn verblijfslocaties.
1.3.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 maart 2016. Uit dat rapport blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 22, 23 en 24 maart 2016 steeds de twee opgegeven locaties/adressen hebben bezocht. Appellant is daarbij niet aangetroffen. Op herhaaldelijk aanbellen op het adres [adres 2] werd niet gereageerd. Uit het rapport blijkt verder dat het aanbellen voor de handhavingsspecialisten niet hoorbaar was.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle medewerking te verlenen om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant is niet aangetroffen bij onaangekondigde, herhaalde, bezoeken op de door hem opgegeven verblijfslocaties.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij in de periode van 22 maart 2016 tot en met 24 maart 2016 heeft verbleven op de
[adres 2]. De handhavingsmedewerkers hebben appellant daar niet aangetroffen, omdat - naar achteraf bleek - de deurbel kapot was. Omdat door de handhavingsmedewerkers is vastgesteld dat het aanbellen niet hoorbaar was, hadden zij op de deur moeten kloppen of telefonisch contact met appellant moeten opnemen. Verder zijn er twee getuigen die hebben verklaard dat appellant van 22 maart 2016 tot en met 24 maart 2016, maar in ieder geval in de nacht van 23 maart 2016 op 24 maart 2016, op de [adres 2] heeft verbleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 9 februari 2016 tot en met 24 maart 2016.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het onder 1.2 genoemde formulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dit formulier dient de aanvrager per opgegeven adres tevens de eventuele tijdstippen van aankomst en vertrek te vermelden en het aantal nachten dat de aanvrager gemiddeld per week verblijft op dit adres. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt één en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt
(zie hiervoor de uitspraak van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3823).
4.4.
Gelet op 1.2 en 1.3 moet worden geconcludeerd dat appellant geen volledig juiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is niet aangetroffen op één van de door hem opgegeven verblijfslocaties. Hij heeft ook geen melding gemaakt van zijn gestelde aaneengesloten verblijf op de [adres 2] in de periode van 22 maart 2016 tot en met
24 maart 2016. Appellant had immers op 1 maart 2016 verklaard voornamelijk in de auto te verblijven en maar zelden op de [adres 2]. Het had dan ook in de rede gelegen om aan het college door te geven dat hij in de periode van 22 maart 2016 tot en met 24 maart 2016 op de [adres 2] zou verblijven om zodoende het college in staat te stellen zijn feitelijke verblijfplaats te kunnen controleren en verifiëren. Mede gelet op de onder 4.3 weergegeven werkwijze van de DWI, kon appellant redelijkerwijs verwachten dat hangende zijn aanvraag om bijstand de door hem opgegeven verblijfslocaties zouden worden bezocht. In het rapport van 24 maart 2016 staat weliswaar dat het aanbellen aan de [adres 2] niet hoorbaar was voor de handhavingsspecialisten, maar omdat het een woning op de derde etage betrof en het bellenbord zich kennelijk aan de straatzijde bevond, hoefde dat geen aanleiding te vormen voor de handhavingsspecialisten om nog telefonisch contact op te nemen met appellant.
4.5.
Evenals de rechtbank heeft ook de Raad onder de gedingstukken geen op schrift gestelde verklaringen van getuigen aangetroffen, zodat aan die beroepsgrond voorbij wordt gegaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.A.E. Bon
sg