ECLI:NL:CRVB:2018:2123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/5224 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire straffen en de mogelijkheid van assessment voor politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de korpschef van politie. De appellant, een politieambtenaar, had verzocht om bevordering tot senior GGP, maar zijn verzoek werd afgewezen op basis van disciplinaire straffen die hij had ontvangen. De Raad oordeelde dat de korpschef niet onterecht had afgezien van het bieden van een assessment aan de appellant, ondanks eerdere toezeggingen. De Raad benadrukte dat de mogelijkheid van een assessment geen vaststaand recht is en dat bijzondere omstandigheden, zoals de aard van de disciplinaire straffen, in overweging genomen mogen worden. De appellant had eerder disciplinaire straffen ontvangen voor ongewenste omgangsvormen, wat de korpschef aanleiding gaf om de bevordering te weigeren. De Raad concludeerde dat de korpschef rechtmatig had gehandeld en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het verbod op willekeur. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.5224 AW

Datum uitspraak: 12 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 26 juni 2017
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1536. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant is als politieambtenaar aangesteld en vervulde met ingang van 1 oktober 2009 de functie van generalist bij de Gebiedsgebonden Politie (GGP) van de voormalige politieregio [A], thans [A].
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2015, heeft de korpschef afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem in het kader van het ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (Loopbaanbeleid) te bevorderen tot senior GGP.
1.4.
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 30 juli 2015 het beroep tegen het besluit van 20 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij de onder 1.1 genoemde uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 vernietigd, bepaald dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak en bepaald dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Aan de uitspraak van de Raad ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De korpschef heeft erkend dat appellant over een beoordeling boven de norm beschikt en heeft meegedeeld het besluit van 20 januari 2015 niet langer te handhaven. Partijen zijn ter zitting tot de overeenstemming gekomen dat advies zal worden gevraagd aan de leidinggevende over de te verwachten geschiktheid van appellant voor de functie van senior GGP en dat in het geval van een negatief advies, appellant de mogelijkheid wordt geboden van een assessment. Daarna zal de korpschef een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen.
2. Bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef de afwijzing van het verzoek om bevordering tot senior GGP gehandhaafd op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het vereiste van de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. Dit besluit is, samengevat, als volgt gemotiveerd. De toenmalige leidinggevende van appellant, H, heeft op de vraag of hij appellant op 31 december 2012 verwacht geschikt achtte op 25 april 2017 geantwoord dat hij appellant destijds een goede hoofdagent vond, maar hem nog niet zag als brigadier. De huidige leidinggevende, V, heeft te kennen gegeven dat appellant een goede hoofdagent is en in zijn huidige functie goed functioneert, maar dat hij recent nog een disciplinaire straf heeft gehad voor hetzelfde feit als waarvoor hij op 14 mei 2012 ook al een berisping heeft gehad. Deze disciplinaire straffen en het daaraan ten grondslag liggende laakbare gedrag van appellant staan volgens de korpschef in de weg aan een bevordering tot senior GGP en rechtvaardigen volgens de korpschef tevens dat appellant geen extra kans wordt geboden om zijn verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP door middel van een assessment aan te tonen.
3.1.
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. De korpschef was gebonden aan de uitspraak van de Raad van 20 april 2017 en aan de destijds ter zitting van de Raad door de gemachtigde van de korpschef gedane toezegging. De korpschef had daarom niet de vrijheid om hem op grond van de disciplinaire straffen de mogelijkheid van een assessment te onthouden. De gemachtigde van de korpschef moet geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de disciplinaire straffen toen hij ter zitting van de Raad zijn toezegging deed. Bovendien biedt het loopbaanbeleid niet de mogelijkheid om op grond van een disciplinaire straf een verzoek om bevordering af te wijzen. Hierbij komt dat appellant al op 20 januari 2014 om bevordering heeft verzocht en de berisping uit 2012 hem nimmer eerder is tegengeworpen. Verder is niet duidelijk geworden of de korpschef ook in andere gevallen disciplinaire straffen heeft betrokken bij de beoordeling van verzoeken om bevordering in het kader van het loopbaanbeleid. In dit verband heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
3.2.
De korpschef heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De gemachtigde van de korpschef was ter zitting van de Raad op 9 maart 2017 niet bekend met de recente disciplinaire bestraffing. Indien hij daarmee wel bekend was geweest, zou een groot voorbehoud zijn gemaakt over de te volgen procedure. Het kan niet zo zijn dat de korpschef, gelet op de gedraging die ten grondslag ligt aan de laatste disciplinaire straf en het feit dat een senior GGP een voorbeeldfunctie heeft, bij zijn besluit geen rekening heeft mogen houden met de disciplinaire straffen en niet heeft mogen weigeren om appellant de mogelijkheid van een assessment te bieden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De mogelijkheid van een assessment vormt geen onderdeel van het landelijk Loopbaanbeleid, maar maakt deel uit van de afspraken die zijn neergelegd in het Beleidsdocument van de Politiechef en de Ondernemingsraad van de [A] van 26 november 2013 (beleidsdocument). Met de mogelijkheid van een assessment wordt binnen de [A] een extra kans geboden om in het kader van het loopbaanbeleid de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP alsnog aan te tonen. In zoverre is sprake van een gunstige aanvulling op het landelijk beleid (zie ook de uitspraak van
26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5000). Anders dan appellant kennelijk meent, mag het beleidsdocument niet zo worden gelezen dat de korpschef gehouden is in alle gevallen deze extra kans te bieden. Zo kunnen er bijzondere omstandigheden zijn waarin bij voorbaat vaststaat dat een assessment geen wijziging zal brengen in het negatieve oordeel over de geschiktheid van betrokkene voor de functie van senior GGP.
4.2.
In dit geval doen zodanige bijzondere omstandigheden zich voor. Appellant is bij besluit van 1 februari 2017 de disciplinaire straf van inhouding van 40 verlofuren opgelegd wegens ongewenste omgangsvormen ten aanzien van een jonge vrouwelijke ondergeschikte collega. Deze gedragingen betroffen, kort gezegd, het versturen van meerdere, niet gewenste, Whatsappberichten met een seksuele en denigrerende lading. De korpschef heeft in deze disciplinaire bestraffing, de aard en ernst van de verweten gedragingen en de voorbeeldfunctie die een senior GGP heeft, aanleiding mogen vinden af te zien van het bieden van de mogelijkheid van een assessment en mogen blijven bij het negatieve oordeel over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. Dit geldt te meer nu appellant bij besluit van 14 mei 2012 ook al schriftelijk was berispt wegens vergelijkbare ongewenste omgangsvormen ten aanzien van een andere vrouwelijke collega en appellant, hoewel dit uitdrukkelijk van hem werd verlangd, zijn gedrag niet heeft verbeterd. Dat de korpschef de berisping in 2012 in de besluitvorming voorafgaand aan het bestreden besluit niet aan appellant heeft tegengeworpen, betekent niet dat de korpschef aan die berisping in het licht van de disciplinaire straf in 2017 geen betekenis heeft mogen hechten.
4.3.
De stelling van appellant dat de korpschef gebonden was aan de uitspraak van de Raad van 20 april 2017 en aan de destijds ter zitting van de Raad door de gemachtigde van de korpschef gedane toezegging treft geen doel. De overeenstemming tussen partijen, zoals weergegeven in de uitspraak van 20 april 2017, behelst in wezen niet meer dan de weergave van de geldende procedure in de [A] ten aanzien van het vereiste van de verwachte geschiktheid voor senior GGP. Die overeenstemming was het logisch gevolg van de erkenning van de korpschef ter zitting van de Raad dat de beoordeling als een beoordeling boven de norm moest worden aangemerkt. Die erkenning bracht immers met zich dat alsnog moest worden beoordeeld of aan het vereiste van de verwachte geschiktheid werd voldaan. Nu de overeenstemming tussen partijen in dit licht moet worden bezien en de gemachtigde van de korpschef ter zitting van de Raad niet op de hoogte was van de disciplinaire straffen, kan niet met recht worden gezegd dat de korpschef op grond van de disciplinaire straffen niet mocht afzien van het bieden van de mogelijkheid van een assessment. Appellant had, gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen, rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat die gedragingen gevolgen zouden hebben voor de procedure en het bestreden besluit.
4.4.
Voor zover appellant van opvatting is dat de korpschef met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod op willekeur, kan die opvatting bij gebrek aan onderbouwing hiervan niet worden onderschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ