In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een politieambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie, waarin zijn verzoek om bevordering werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet beschikte over een beoordeling binnen de referteperiode van 1 november 2008 tot en met 31 december 2012. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de keuze van de korpschef om 31 december 2012 als peildatum te hanteren voor de beoordeling niet onredelijk was.
De Raad heeft echter geoordeeld dat de keuze van een peilmoment voor de beoordeling een ongeoorloofde beperking is van het landelijke beleid, dat geen peilmoment kent. De korpschef heeft ter zitting erkend dat het een beoordeling boven de norm betreft en heeft meegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven. Partijen zijn overeengekomen dat advies zal worden gevraagd aan de leidinggevende over de te verwachten geschiktheid van de appellant voor de functie van [functie 2] en dat in het geval van een negatief advies, de appellant de mogelijkheid krijgt om zijn geschiktheid aan te tonen via een assessment.
De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. Het beroep van de appellant is gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 is vernietigd en de korpschef is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.980,-.