In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die sinds 14 augustus 2010 als productiemedewerker werkzaam was. Appellant meldde zich op 9 december 2010 ziek en vroeg op 11 september 2012 een uitkering aan op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv stelde op 22 oktober 2012 vast dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. In de daaropvolgende jaren werd appellant in aanmerking gebracht voor verschillende uitkeringen, maar op 27 januari 2015 werd zijn WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd per 15 april 2016, na een bezwaar van de werkgeefster. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 was vastgesteld. Hij betwistte dat hij voortgezet onderwijs had gevolgd en stelde dat hij de Nederlandse taal nauwelijks machtig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende grondslag was voor de aanname dat appellant, gezien zijn opleiding en werkervaring, voldeed aan opleidingsniveau 2. De Raad bevestigde dat ook iemand met beperkte taalvaardigheid in staat kan worden geacht eenvoudige functies te vervullen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.