ECLI:NL:CRVB:2018:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
16/2169 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na niet-naleving verplichtingen door appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellant had in de periode van 1 januari tot en met 30 november 2014 niet voldaan aan de verplichtingen die verbonden waren aan het ontvangen van een persoonsgebonden budget (pgb). Het Zorgkantoor had eerder besluiten genomen om het pgb te wijzigen en terug te vorderen, omdat appellant niet voldoende verantwoording had afgelegd over de besteding van het pgb. De rechtbank oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had besloten tot een lagere vaststelling van het pgb en tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellant stelde in hoger beroep dat het Zorgkantoor een onevenredige belangenafweging had gemaakt en dat hij recht had op het pgb, omdat hij zorg nodig had en deze ook had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid had kunnen besluiten tot wijziging en intrekking van het pgb, gezien de tekortkomingen in de verantwoording van appellant. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor de bevoegdheid had om het pgb lager vast te stellen en dat appellant niet had aangetoond dat hij meer had betaald voor de verleende zorg dan het Zorgkantoor had vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.2169 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 februari 2016, 15/3271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/1349 WLZ, plaatsgehad op
18 april 2018, waar namens appellant mr. Köse-Albayrak en [A 1] zijn verschenen. Het Zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 103.360,70.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het Zorgkantoor op grond van de Rsa aan appellant voor het jaar 2014 een netto pgb verleend van € 98.242,88.
1.3.
Appellant heeft verantwoording afgelegd over de besteding van zijn pgb. Op de verantwoordingsformulieren 2013 heeft hij betalingen aan [A 1] van in totaal € 78.000,-, aan [A 2] van € 24.000 en aan UMCG Thuiszorg van € 582,11 opgegeven. Op de formulieren 2014 heeft hij betalingen aan [A 1] van in totaal € 66.717,12, aan UMCG Thuiszorg van in totaal € 1.290,92, aan [B] van € 14.000,- en een bedrag van € 16.924,68 voor overige thuiszorg opgegeven.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb ten nadele van appellant gewijzigd naar € 89.898,96 voor de periode 1 januari tot en met 30 november 2014. Het pgb is daarbij ingetrokken vanaf 1 december 2014.
1.5.
Bij besluiten van 25 november 2014 en 15 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 50.082,11 en een bedrag van € 52.028,59 teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant over de periode
1 januari tot en met 30 november 2014 vastgesteld op € 78.319,44 en een bedrag van € 11.579,56 teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de bezwaren van appellant tegen de besluiten genoemd in 1.5 en 1.6 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant de verantwoordingen onvoldoende heeft onderbouwd, zodat hij niet heeft voldaan aan de verplichting genoemd in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Rsa.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid kunnen overgaan tot een lagere vaststelling en terugvordering van het pgb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat sprake is van een onevenredige belangenafweging. De enkele omstandigheid dat een zorgovereenkomst op enkele onderdelen niet voldoet aan de in de Rsa vastgestelde criteria mag niet tot de conclusie leiden dat aan appellant geen pgb toekomt. De wetgever heeft met de AWBZ de meest kwetsbaren in de maatschappij een hand willen reiken om de zorg te krijgen die zij behoeven. Het Zorgkantoor heeft de taak hierop toe te zien. De Rsa is daarbij slechts een hulpmiddel. Appellant heeft zorg nodig en hem is de nodige zorg verleend. Appellant is op deugdelijke wijze omgegaan met het pgb. Appellant betwist voorts dat het pgb onverschuldigd is betaald. Appellant heeft geen financiële draagkracht om het teruggevorderde bedrag te betalen, ook niet met een betalingsregeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Zorgkantoor heeft over de verantwoording en vaststelling van het pgb voor het jaar 2013 en de periode 1 januari tot en met 30 november 2014, alsmede over de intrekking van het pgb per 1 december 2014, een veelvoud aan brieven, besluiten en herhaalde besluiten toegestuurd aan zowel appellant als zijn moeder, waartegen op verschillende momenten bezwaar is gemaakt. Gelet hierop is het verschoonbaar te achten dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 november 2014 (genoemd onder 1.4) waarin onder meer het pgb met ingang van 1 december 2014 is ingetrokken.
4.2.
In geschil is, anders dan de rechtbank heeft geconstateerd, naast de vaststelling van het pgb van appellant over het jaar 2013 en de periode 1 januari tot en met 30 november 2014, de intrekking van het pgb met ingang van 1 december 2014.
Vaststelling en terugvordering over het jaar 2013 en de periode 1 januari tot en met 30 november 2014
4.3.1.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa verplicht de verzekerde het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa en de betaling van bemiddelingskosten. Op grond van het bepaalde onder c, d en j van het eerste lid van artikel 2.6.9, van de Rsa dient de verzekerde zorgovereenkomsten te sluiten die aan gestelde voorwaarden voldoen, dient hij overeenkomsten, declaraties en rekeningafschriften ter beschikking te stellen aan het Zorgkantoor en mag hij uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener verrichten.
4.3.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3.4.
Op grond van artikel 4:57 van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen worden teruggevorderd.
4.4.
Over het jaar 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb dat is verantwoord voor zorg verleend door Sen‑Strzelecka gedeeltelijk afgekeurd en voor zorg verleend door Kwiatkowska geheel afgekeurd. Over de periode 1 januari tot en met 30 november 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb dat is verantwoord voor zorg verleend door Sen‑Strzelecka gedeeltelijk afgekeurd.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant bij de verantwoording van de besteding van de pgb’s voor 2013 en de periode 1 januari tot en met 30 november 2014 niet heeft voldaan aan de bij de verlening opgelegde verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd de pgb’s lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.7.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2013 en de periode 1 januari tot en met 30 november 2014 lager vast te stellen. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op diverse tekortkomingen in de pgb-administratie van appellant, zoals het ontbreken van een zorgovereenkomst tussen appellant en Sen‑Strzelecka, het ontbreken van concrete afspraken over de te verlenen zorg en de daarvoor te betalen vergoeding in de zorgovereenkomst tussen appellant en Kwiatkowska en het ontbreken van facturen van Kwiatkowska. Appellant heeft verklaard dat hij Kwiatkowska contant heeft betaald. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij meer dan het vastgestelde bedrag heeft betaald voor verleende zorg. Het Zorgkantoor is daarom terecht bij de vaststelling van het pgb uitgegaan van de bruto betalingen op de Svb-loonstroken aan [A 1]. Appellant heeft betoogd dat het Zorgkantoor had moeten uitgaan van het hogere verzamelinkomen over het jaar 2013 van [A 1]. Hij heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat aan
[A 1] meer is uitbetaald dan in de Svb-loonstroken is vermeld en dat – zoals appellant heeft gesteld – in haar verzamelinkomen betalingen aan Kwiatkowska zijn inbegrepen. Daarbij kan in het midden blijven of de gestelde betalingen vallen aan te merken als betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa.
4.8.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van de pgb’s gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 52.028,59 over het jaar 2013 en van € 11.589,56 over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 november 2014 betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Hierbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering rekening moet houden met de beslagvrije voet. Verder is van belang dat op grond van artikel 4:94 van de Awb bij het Zorgkantoor om uitstel van betaling kan worden gevraagd.
Intrekking van het pgb met ingang van 1 december 2014
4.9.1.
Ingevolge artikel 4:48, aanhef en onder b, van de Awb kan het bestuursorgaan, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.9.2.
Ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa kan de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 van de Rsa opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat appellant in de periode 1 januari tot en met 30 november 2014 niet heeft voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Gelet op deze omstandigheid was het Zorgkantoor op grond van het bepaalde in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa bevoegd het voor het jaar 2014 verleende pgb te wijzigen en in te trekken met ingang van 1 december 2014.
4.11.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis

RB