ECLI:NL:CRVB:2018:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
17/1349 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg na niet-naleving verplichtingen van eerdere AWBZ-verstrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor, dat een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) had geweigerd. De weigering was gebaseerd op de stelling dat appellant zich niet had gehouden aan verplichtingen verbonden aan een eerder verstrekt pgb op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor zich ten onrechte bevoegd had geacht om de aanvraag voor een pgb op grond van de Wlz te weigeren, enkel op basis van de niet-naleving van verplichtingen uit de AWBZ. De Raad vernietigde het besluit van het Zorgkantoor en droeg hen op om opnieuw te beslissen op de aanvraag om een pgb, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.004,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de regelgeving van de AWBZ en de Wlz en de noodzaak voor Zorgkantoren om deze correct toe te passen.

Uitspraak

17.1349 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 januari 2017, 16/2772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/2169 AWBZ, plaatsgehad op
18 april 2018, waar namens appellant mr. Köse-Albayrak en [naam] zijn verschenen. Het Zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het Zorgkantoor aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geweigerd onder verwijzing naar artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz.
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat in het eerdere vaststellingsbesluit ten onrechte is beslist dat de verantwoordingsverplichting niet naar behoren is nagekomen. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank van 29 februari 2016 waarin is geoordeeld dat appellant het pgb over 2013 en de eerste helft van 2014 op onjuiste wijze heeft verantwoord. Het Zorgkantoor heeft dit appellant terecht tegengeworpen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat zolang (in hoger beroep) niet onherroepelijk vaststaat dat de hem verweten gedraging rechtens wordt aangenomen, de bedoelde gedraging geen grondslag mag vormen voor een nieuwe beslissing. Dat een gebrek in de verantwoording tot wijziging of verlaging van het pgb leidt is te verwachten, maar het is onacceptabel om het pgb voor een volgend jaar te weigeren. Appellant heeft aan zijn eerdere verantwoordingsplicht voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 1.1.1 van de Wlz is het volgende bepaald:
“ In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
persoonsgebonden budget: een subsidie waarmee de verzekerde onder de bij of krachtens artikel 3.3.3 en titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde voorwaarden aan hem te verlenen zorg kan inkopen;
(…)”.
4.1.2.
In artikel 3.3.3, vijfde lid, onder a van de Wlz is het volgende bepaald:
“Het persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen (…)”.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:42, uitgesproken dat uit de definitie van het pgb in artikel 1.1.1 van de Wlz volgt dat in die wet en de daarop berustende bepalingen met een pgb wordt bedoeld een pgb op grond van de Wlz en dat artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling langdurige zorg dan ook niet zo dient te worden uitgelegd dat het Zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb op grond van de AWBZ niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. De Raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van (de uitleg van) artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Het Zorgkantoor heeft zich daarom ten onrechte bevoegd geacht om op grond van de overweging dat appellant zich niet heeft gehouden aan verplichtingen verbonden aan het AWBZ-pgb, een pgb op grond van de Wlz te weigeren. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen dan ook te worden vernietigd.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.3 betekent dat het Zorgkantoor met inachtneming van deze uitspraak bij beslissing op bezwaar opnieuw zal moeten beslissen op de aanvraag om een pgb op grond van de Wlz. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Zorgkantoor nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het Zorgkantoor op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis

RB