In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor, dat een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) had geweigerd. De weigering was gebaseerd op de stelling dat appellant zich niet had gehouden aan verplichtingen verbonden aan een eerder verstrekt pgb op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor zich ten onrechte bevoegd had geacht om de aanvraag voor een pgb op grond van de Wlz te weigeren, enkel op basis van de niet-naleving van verplichtingen uit de AWBZ. De Raad vernietigde het besluit van het Zorgkantoor en droeg hen op om opnieuw te beslissen op de aanvraag om een pgb, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.004,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de regelgeving van de AWBZ en de Wlz en de noodzaak voor Zorgkantoren om deze correct toe te passen.