ECLI:NL:CRVB:2018:2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
16/6611 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit bijschrijvingen

Op 10 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft appellante die sinds 27 maart 2012 bijstand ontvangt, eerst op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip over mogelijke inkomsten uit arbeid en verblijf bij haar vriend, heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten had uit bijschrijvingen op haar bankrekening, gedaan door haar ouders en haar partner, en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft daarop de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2015 en heeft een bedrag van € 5.212,46 teruggevorderd. Na bezwaar is dit bedrag verlaagd naar € 4.864,89. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de bijschrijvingen terecht als inkomsten zijn aangemerkt. De Raad concludeert dat de bijschrijvingen, gezien hun regelmatige karakter, als inkomsten moeten worden beschouwd. Appellante voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen waren die een uitzondering rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6611 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2016, 16/2435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 27 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, eerst op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat appellante inkomsten uit arbeid heeft en veelvuldig bij haar vriend verblijft, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur bankafschriften opgevraagd, internetonderzoek gedaan en op 14 september 2015 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude. Dit rapport is opgemaakt op 22 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode 1 april 2012 tot en met 30 juni 2015 (periode in geding) op de grond dat zij in die periode inkomsten heeft genoten. Die inkomsten betreffen inkomsten uit arbeid en bijschrijvingen op haar bankrekening die zijn gedaan door haar ouders en haar partner
[S.] (S). Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de over de periode in geding te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.212,46 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft
het college de bezwaren tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen besluit 2 heeft het college gegrond verklaard, in die zin dat het college het terugvorderingsbedrag heeft verlaagd naar € 4.864,89, omdat dit onjuist was berekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep ziet in de eerste plaats op de vraag of het college de bijschrijvingen van de ouders van appellante en S terecht heeft aangemerkt als inkomsten.
4.2.
Niet in geschil is dat de ouders van appellante en S in de periode in geding regelmatig bedragen variërend van € 10,- tot € 175,- naar de bankrekening van appellante hebben overgemaakt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van
de WWB en de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en de PW. Ook eenmalig ontvangen bedragen kunnen als inkomen worden aangemerkt (uitspraak van
7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055).
4.4.
Niet langer is in geschil dat regelmatige bijschrijvingen als hier aan de orde als inkomsten moeten worden aangemerkt. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat in haar geval een uitzondering moet worden gemaakt en aansluiting moet worden gezocht bij de rechtspraak die van toepassing is in die gevallen dat iemand (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand en ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante ontving in de te beoordelen periode bijstand
en deze bijstand wordt geacht toereikend te zijn om te voorzien in haar levensonderhoud. De onder 4.4 bedoelde rechtspraak is derhalve niet op appellante van toepassing.
4.6.
Ten aanzien van de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat zij door de detentie van haar
ex-partner, die kostwinnaar was, schulden heeft moeten maken om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake.
Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Demiroǧlu

LO