ECLI:NL:CRVB:2018:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
16/7298 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 1 november 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Op 27 maart 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het college geïnformeerd dat appellant met ingang van 12 maart 2012 een WGA-uitkering is toegekend. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant ingetrokken en een boete opgelegd van € 608,33 omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet had nageleefd door de WGA-uitkering niet te melden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de WGA-uitkering automatisch met de bijstand zou worden verrekend en dat hij erop vertrouwde dat het Uwv het college zou informeren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft onderbouwd op welke gronden hij dit vertrouwen heeft kunnen ontlenen. De Raad stelt vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat het college verplichtte om een boete op te leggen. De Raad bevestigt dat de opgelegde boete van € 608,33 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16.7298 PW

Datum uitspraak: 10 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 oktober 2016, 16/5211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J. van Honk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 november 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 27 maart 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van een verrekeningsverzoek het college bericht dat appellant met ingang van
12 maart 2012 een WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is toegekend en dat deze uitkering met ingang van 1 februari 2015 aan appellant wordt uitbetaald. Het besluit van het Uwv is van 9 februari 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de informatie van het Uwv heeft het college bij besluit van
14 april 2015 de bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 maart 2015 te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.216,66 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 608,33 op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden bij het college dat het Uwv hem een WGA-uitkering heeft toegekend. Bij het opleggen van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Uit artikel 18a, eerste lid, van de PW volgt dat het college gehouden is een
bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van
artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking en de terugvordering, zoals in het geval van appellant, vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven.
4.4.
Appellant heeft van het besluit van het Uwv van 9 februari 2015 geen melding gemaakt bij het college. Hij heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De door het Uwv toegekende uitkering is immers van invloed op het recht op bijstand van appellant. Het college was dan ook in beginsel gehouden, met toepassing van artikel 18a van de PW, een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.5.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte een boete heeft opgelegd omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft daartoe betoogd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de WGA-uitkering rechtstreeks zou worden verrekend met de bijstand. Hij heeft uit de hoogte van het door hem in februari 2015 ontvangen bedrag niet kunnen afleiden dat het Uwv en het college niet tot verrekening zijn overgegaan. Hij mocht aannemen dat het Uwv het college rechtstreeks zou informeren over de toekenning van de WGA-uitkering, zodat hij op indirecte wijze aan zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft voldaan.
4.6.
Dit betoog van appellant slaagt niet. Appellant heeft niet onderbouwd op grond waarvan hij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het Uwv het college zou informeren over de toekenning van de WGA-uitkering en dat hij daarmee in het kader van zijn inlichtingenverplichting kon volstaan. Aannames zijn daartoe niet voldoende en dit vertrouwen kan ook niet worden ontleend aan de hoogte van de door het college op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen.
4.7.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande ,terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal te verwijten is. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken en evenmin van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete zou moeten worden afgezien. De opgelegde boete van € 608,33 is derhalve evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Demiroğlu
ew