ECLI:NL:CRVB:2018:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
17/5859 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een zelfstandige die sinds oktober 2014 een eenmanszaak exploiteert, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, op basis van een advies van de FBA Adviesgroep, waarin werd geconcludeerd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. Appellante had eerder ook een aanvraag ingediend die op dezelfde gronden was afgewezen.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit ook gebaseerd was op het standpunt dat appellante niet als zelfstandige kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het advies van FBA, dat de levensvatbaarheid van het bedrijf in twijfel trok. Appellante had niet kunnen aantonen dat het advies onzorgvuldig was of dat er nieuwe feiten waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.

Uitspraak

17 5859 BBZ

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juli 2017, 16/7713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 16/5661 BBZ plaatsgevonden op
24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman. In de zaak 16/5661 BBZ wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert sinds 1 oktober 2014 in de vorm van een eenmanszaak het [naam kantoor]. Bij besluit van 10 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015, heeft het college, na advies te hebben ingewonnen bij FBA Adviesgroep (FBA) een aanvraag van appellante op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal afgewezen. Bij uitspraak van heden in de zaak 16/5661 BBZ heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2016, waarbij het beroep tegen het besluit van 9 december 2015 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
Op 31 mei 2016 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend op grond van de Participatiewet en het Bbz 2004 voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal. Appellante heeft daarbij een zogenoemd doorstartplan dat zij samen met ‘[naam bedrijf]’ heeft opgesteld (hierna: ondernemingsplan) van 30 mei 2016 overgelegd.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college opnieuw advies gevraagd aan FBA. Op 11 juli 2016 heeft FBA een advies uitgebracht. FBA heeft geconcludeerd dat ondanks een aantal wijzigingen in de bedrijfsvoering de exploitatiemogelijkheden van het bedrijf nog steeds niet gunstig zijn en dat het bedrijf niet levensvatbaar is. FBA heeft geconstateerd dat appellante de voorgaande jaren forse schulden heeft opgebouwd en dat haar privé-uitgaven in 2015 hoog waren. Uit de bedrijfs- en marktanalyse van FBA komt naar voren dat het bedrijf zich weliswaar onderscheidt ten opzichte van al bestaande soortgelijke bedrijven, omdat het bedrijf zich op een speciale doelgroep, te weten Spaanstalige ondernemers, richt, maar dat er met name in [woonplaats] veel concurrentie is. Appellante heeft de voorafgaande maanden slechts een klein klantenbestand opgebouwd, waarbij de gemiddelde maandelijkse ontvangsten per klant laag zijn. Voorts heeft FBA de competenties ‘vakdeskundigheid toepassen’ en ‘bedrijfsmatig handelen’ van appellante als onvoldoende beoordeeld. Verder blijkt uit de door FBA opgestelde exploitatiebegroting dat de cashflow van het bedrijf onvoldoende is om een gebudgetteerd ondernemersinkomen te genereren en de herinvesteringen te realiseren. FBA verwacht een oplopend vermogenstekort en er zijn volgens FBA geen reserves om dit tekort op te vangen. Volgens FBA kan appellante de taakstellende omzetprognose niet behalen.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat uit het FBA-advies blijkt dat het bedrijf niet levensvatbaar is, appellante geen zelfstandige is in de zin van het Bbz 2004 omdat zij niet voldoet aan het urencriterium nu zij minder dan 1225 uur per boekjaar in het eigen bedrijf werkt en geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot een wijziging van het besluit van
10 september 2015.
1.5.
Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college
ten grondslag gelegd dat het uitgaat van het advies van FBA dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Reeds hierom is de aanvraag terecht afgewezen. De vraag of appellante voldoet aan het urencriterium en of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden behoeft volgens het college dan ook geen nadere bespreking.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepsgronden van appellante slechts zijn gericht tegen het standpunt van het college dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Nu appellante geen gronden heeft gericht tegen het standpunt van het college dat zij niet als zelfstandige kan worden aangemerkt omdat zij niet voldoet aan het urencriterium, terwijl dit een zelfstandige grond is voor het afwijzen van haar aanvraag, kan het bestreden besluit reeds hierom stand houden. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan de bespreking van de beroepsgronden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals blijkt uit 1.5 en ter zitting ook door het college is erkend, ligt aan het bestreden besluit alleen ten grondslag dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat aan het bestreden besluit ook ten grondslag ligt dat appellante geen zelfstandige is in de zin van het Bbz 2004 omdat zij minder dan 1225 uur per boekjaar in het eigen bedrijf werkt. Daarmee is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Dat is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, beoordeelt de Raad of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college dit besluit heeft gebaseerd in rechte stand kan houden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2629.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het FBA is zo’n instantie (vergelijk de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1511). Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat uit het ondernemingsplan blijkt dat het bedrijf wel levensvatbaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit ondernemingsplan is door FBA beoordeeld en FBA heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is. De stelling van appellante dat FBA niet heeft meegenomen dat appellante met aanvullende bijstand een hogere omzet kan behalen, slaagt niet. Bepalend is dat uit het advies blijkt dat FBA verwacht dat appellante na bijstandverlening niet een inkomen kan realiseren dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van FBA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
Appellante heeft ook aangevoerd dat haar omzet over de periode van januari tot en met oktober 2016 hoger is dan de omzet die FBA over het jaar 2016 heeft geprognotiseerd. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus 15 juli 2016. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Dit betekent dat met de door appellante na 15 juli 2016 behaalde omzet geen rekening kan worden gehouden.
4.6.
Het college heeft zich gelet op 4.4 en 4.5 onder verwijzing naar het advies van FBA op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf niet levensvatbaar is en heeft op die grond de aanvraag van appellante terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

RH