ECLI:NL:CRVB:2018:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
16/4922 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot haar recht op een WIA-uitkering. Appellante heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en is van mening dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juli 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv kan ondermijnen. De Raad bevestigt dat de medische en arbeidskundige onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist zijn. De Raad wijst het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2015 en 10 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

16.4922 WIA, 17/3765 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
20 juni 2016, 15/2832 (aangevallen uitspraak 1) en 20 april 2017, 16/1762 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft, in reactie op een vraag van de Raad, een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Mr. Dohmen heeft zich als opvolgend gemachtigde van mr. Breuls gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 9 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 26 maart 2012 werkzaam geweest als [naam functie 1] bij [naam werkgever B.V. 1] voor 37,29 uur per week. Het dienstverband is op 25 december 2012 geëindigd. Aansluitend is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft appellante zich per 24 januari 2013 ziek gemeld met psychische klachten, waarna zij door het Uwv per 25 februari 2013 weer geschikt is geacht voor het verrichten van haar eigen werk. Appellante is op 1 juni 2013, op basis van een halfjaarcontract, voor 30 uur per week in dienst getreden bij [naam werkgever B.V. 2]. in de functie van [naam functie 2]. Op 12 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld met, wederom, psychische klachten. Het dienstverband is op 1 december 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld bij besluit van
30 juni 2014 voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2015 ongegrond verklaard. In haar uitspraak van
12 oktober 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante vanaf 24 januari 2013 doorlopend arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en dat het Uwv het ziekengeld van appellante terecht en op goede gronden in het kader van de EZWb vanaf 23 januari 2014 ongewijzigd heeft voortgezet. De Raad heeft bij uitspraak van 30 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4577) het oordeel van de rechtbank onderschreven.
1.3.
Appellante heeft op 16 januari 2015 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2015 geen recht heeft op een
WIA-uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft het Uwv de aanspraak van appellante op een WIA-uitkering per 10 augustus 2015, uitgaande van haar ziekmelding per 12 augustus 2013, eveneens beoordeeld. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 10 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedraagt. Bij brief van 9 november 2015 is namens appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat
– samengevat – de medische en arbeidskundige onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat wat appellante tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd niet kan leiden tot een andere conclusie dan in de bestreden besluiten is vermeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in de zaken een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante was verzocht.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij – kort gezegd – haar standpunten herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft beslist dat zij met ingang van 22 januari 2015 respectievelijk 10 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Volgens appellante heeft het Uwv vooral haar psychische beperkingen onderschat en is zij ten onrechte geschikt geacht voor de haar voorgehouden voorbeeldfuncties. Appellante heeft daarbij erop gewezen dat de verzekeringsarts haar, in het kader van de EZWb, aanzienlijk beperkt heeft geacht op persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking heeft aangenomen, terwijl de andere verzekeringsartsen beduidend minder beperkingen hebben aangenomen en haar klachten niet zijn afgenomen. Ter motivering van haar standpunten heeft appellante nadere medische stukken ingediend. Gezien de discrepantie tussen de door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) vastgestelde beperkingen en de klachten en beperkingen die appellante ervaart, heeft appellante, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) en met een beroep op betalingsonmacht om zelf een deskundige in te schakelen, de Raad verzocht om door een onafhankelijk psychiater onderzoek te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in beide zaken bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag moet worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2015 en
10 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
Geoordeeld wordt dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek door de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv voorafgegaan is. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle dossiergegevens bestudeerd, waaronder de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector, een verklaring van de huisarts van 13 maart 2015 en een brief van Ciran Venlo. Een eigen onderzoek van deze verzekeringsarts is achterwege gebleven, omdat appellante, hoewel uitgenodigd voor een spreekuur/hoorzitting, uiteindelijk daarvan heeft afgezien. Op grond van haar bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige heeft in haar toelichtingen bij het resultaat van de functiebeoordeling van 23 februari 2015 de voorkomende signaleringen toegelicht en gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies binnen de voor haar geldende belastbaarheid blijven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 augustus 2015 gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties voor appellante, daarbij ingaande op de in bezwaar door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden, passend geacht kunnen worden.
4.3.
Vervolgens wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het door de artsen van het Uwv ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 22 januari 2015, welke belastbaarheid is verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2015. De verzekeringsarts heeft appellante psychisch onderzocht en tijdens dit onderzoek geconstateerd dat op de punten van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn. Appellante reageerde tijdens het onderzoek op adequate wijze en er zijn geen directe aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 17 februari 2015 geconcludeerd dat, mede door ernstige psychosociale problematiek, sprake is van factoren die de belastbaarheid verminderen als het gaat om het persoonlijk en sociaal functioneren en om energetisch zwaardere belastingen. Een urenbeperking wordt niet noodzakelijk geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport inzichtelijk en op goed te volgen wijze gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien appellante meer beperkt te achten. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inhoudelijk gereageerd op door appellante ingediende medische informatie van revalidatiearts G. Vyncke en inzichtelijk gemotiveerd waarom deze informatie niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat de artsen van het Uwv het verschil in beperkingen tussen de FML van 10 juni 2014, opgesteld door een verzekeringsarts in het kader van de EZWb, en de FML van 16 februari 2015, opgesteld door een verzekeringsarts in het kader van de WIA-beoordeling, onvoldoende hebben gemotiveerd. In dat kader wordt allereerst overwogen dat uit de rapporten van deze verzekeringsartsen blijkt dat appellantes klachten tijdens beide beoordelingen gelijk waren en dat deze klachten vooral gerelateerd waren aan bestaande psychosociale problematiek. Voorts blijkt uit beide beoordelingen dat geen sprake was van ernstige psychiatrische problematiek, appellante was niet onder behandeling van een psychiater/psycholoog en gebruikte geen medicatie. In het in hoger beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 november 2017 wordt voorts, onder verwijzing naar de basisinformatie CBBS en de ‘Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid”, toegelicht waarom de uitgebreide beperkingen die zijn vastgesteld tijdens de EZWb niet zijn overgenomen in het kader van de
WIA-beoordeling. Hieruit valt in het bijzonder af te leiden dat de wijze waarop de FML van
10 juni 2014 is ingevuld niet in overeenstemming is met de CBBS-basisinformatie en de daarin opgenomen invulinstructies voor verzekeringsartsen. Nu door appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv appellantes beperkingen, zoals beschreven in de FML van 16 februari 2015, hebben onderschat, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad, uitgaande van de juistheid van de FML van
16 februari 2015, van oordeel dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. De door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv op juiste gronden terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Geoordeeld wordt dat aan bestreden besluit 2 eveneens een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek door de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle dossiergegevens bestudeerd, waaronder de medische informatie die ten grondslag heeft gelegen aan bestreden besluit 2 en het rapport van de verzekeringsarts van 14 september 2015. Op grond van haar bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van
14 september 2015 op basis van dossierstudie en spreekuuronderzoek geconcludeerd dat ten opzichte van het onderzoek in februari 2015 geen sprake was van een wezenlijk nieuwe situatie. De belastbaarheid van appellante kan volgens deze arts dan ook niet anders ingeschat worden dan bij de vorige beoordeling is gedaan. De arbeidsdeskundige heeft in haar toelichtingen in het resultaat functiebeoordeling van 29 september 2015 overtuigend de voorkomende signaleringen toegelicht en gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies binnen de voor haar geldende belastbaarheid blijven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 april 2016 inzichtelijk en goed gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties voor appellante, daarbij ingaande op de in bezwaar door appellante aangevoerde arbeidskundige gronden, passend geacht kunnen worden.
5.2.
Eveneens wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het door de artsen van het Uwv ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 10 augustus 2015, welke belastbaarheid is verwoord in de FML van 16 februari 2015.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 februari 2015 wordt geoordeeld, mede onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 april 2016, het resultaat functiebeoordeling van 29 september 2015 en het rapport van 1 augustus 2016, dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv op juiste gronden met ingang van 10 augustus 2015 terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
5.4.
Uit wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 volgt dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 heeft gedaan.
Equality of arms
6.1.
Appellante heeft met een beroep op het Korošec-arrest van het EHRM van
8 oktober 2015 betoogd dat de rechtbank het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms) heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. Appellante heeft benadrukt – zakelijk weergegeven – dat alleen een onafhankelijk medisch deskundige tegengewicht kan geven aan de bevindingen van verzekeringsartsen van het Uwv, waardoor geen sprake is van wapengelijkheid. Volgens appellante is er een duidelijke parallel tussen de medische commissies waarover het arrest Korošec gaat enerzijds, en de verzekeringsartsen van het Uwv anderzijds. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij een psychiater als deskundige wil inschakelen, maar dat zij de hoge kosten daarvan niet kan betalen.
6.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de betrokkene in de procedure bij de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij. In de onderhavige procedures heeft appellante in de bezwaar- en (hoger)beroepsfasen informatie van derden ingebracht, te weten: een brief van Ciran, een verslag poliklinische revalidatie en een verslag fysiotherapeutisch onderzoek van Ciran, waarin een veelheid aan onderzoeksbevindingen is vermeld, meerdere brieven van de huisarts waarin de bevindingen en behandelingen in de periode van 2013 tot 2015 zijn vermeld, een diagnose offerte en een FML opgesteld door dr.ir. J.P. Blankert van Stichting Burn-out. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante heeft dus voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische situatie heeft onderschat en zij heeft die ruimte ook benut. Niet kan worden gezegd dat ingezonden medische stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv beantwoorde vraag of de medische klachten en aandoeningen van appellante tot afdoende beperkingen in de FML hebben geleid. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin appellante de genoemde gegevens heeft ingezonden en de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk die informatie hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
6.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 6.3 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox

TM