ECLI:NL:CRVB:2016:4577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/7588 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling doorlopende ziekteperiode en ZW-uitkering na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de doorlopende ziekteperiode van appellante en de rechtmatigheid van de korting op haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die eerder werkzaam was als directiesecretaresse, heeft zich ziek gemeld na beëindiging van haar dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar ZW-uitkering beëindigd en later weer toegekend, maar met een korting wegens inkomsten uit arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellante vanaf 24 januari 2013 ononderbroken ziek was. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van een doorlopende ziekteperiode, ondanks dat appellante tijdelijk arbeid heeft verricht als general manager. De Raad concludeert dat de eerdere besluiten van het Uwv correct waren en dat appellante niet in staat was om haar functie als directiesecretaresse uit te oefenen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/7588 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 oktober 2015, 15/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016, waar appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als directiesecretaresse bij [BV 1] voor 40 uur per week. Dit dienstverband is geëindigd op 25 december 2012. Met ingang van 26 december 2012 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich vanuit die situatie met ingang van 24 januari 2013 ziek gemeld. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 25 februari 2013 wordt beëindigd. Op 26 maart 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv appellante naar aanleiding van de ziekmelding per 24 januari 2013 bericht dat zij na het verstrijken van 13 weken, met ingang van 25 april 2013, recht heeft op uitkering op grond van de ZW.
1.3.
Op 1 juni 2013 is appellante als general manager voor 30 uur per week in dienst getreden bij [BV 2] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden. Deze is geëindigd op 1 december 2013. Per
12 augustus 2013 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld. Bij besluit van
24 december 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 2 december 2013 recht heeft op een ZW-uitkering. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 19 december 2013 van een verzekeringsarts ten grondslag gelegd.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante over de periode van
25 april 2013 tot en met 19 mei 2013 ten onrechte ZW-uitkering heeft ontvangen en dat deze wordt teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2014 heeft het Uwv het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat appellante redelijkerwijs niet had kunnen weten dat zij teveel ZW-uitkering ontving.
1.5.
Op 14 februari 2014 heeft appellante verzocht over twee perioden in 2013, namelijk van 25 februari 2013 tot en met 24 april 2013 en van 20 mei 2013 tot 1 juni 2013, ook ziekengeld te betalen. Bij het daarop gevolgde besluit van 11 juni 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante recht heeft op ZW-uitkering en dat deze vanaf 1 juni 2013 wordt gekort wegens inkomsten uit arbeid. Tevens is daarop gevolgd een besluit van 30 juni 2014 waarbij het Uwv in het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling heeft bepaald dat appellante met ingang van 23 januari 2014 één jaar ziek is geweest en ongewijzigd recht heeft op
ZW-uitkering. Daaraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts van 18 maart 2014, 21 mei 2014 en van 10 juni 2014 en van een arbeidsdeskundige van 30 juni 2014. Het tegen dit besluit van 30 juni 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2015 (bestreden besluit). Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante vanaf 24 januari 2013 aaneengesloten als ziek moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante vervolgens terecht en op goede gronden in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vanaf 23 januari 2014 ongewijzigd voortgezet.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij in de periode van 1 juni 2013 tot 12 augustus 2013 niet ziek is geweest. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij in die periode van ongeveer 10 weken arbeid heeft verricht en adequaat heeft gefunctioneerd, wat blijkt uit de loonsverhoging die zij heeft gehad. Tevens heeft appellante aangevoerd dat de brief van 14 februari 2014 alleen is geschreven om haar rechten veilig te stellen en dat die niet met zich brengt dat zij ook in de periode van 1 juni 2013 tot 12 augustus 2013 ziek is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv is van oordeel dat nu de hersteldmelding van 25 februari 2013 ongedaan is gemaakt, de eerste ziektedag is gelegen op 24 januari 2013. Volgens het Uwv is sprake van een doorlopende ziekteperiode vanaf de ziekmelding per 24 januari 2013. Die ziekmelding heeft betrekking op het werk van directiesecretaresse bij [BV 1] in verband waarmee appellante WW-uitkering heeft ontvangen. Dat appellante per 1 juni 2013 is gaan werken, leidt volgens het Uwv niet tot onderbreking van de periode waarin zij recht heeft op ZW-uitkering aangezien de maatstaf arbeid voor deze ZW-uitkering de functie van directiesecretaresse bij [BV 1] van 37,29 uur per week betreft. Het feit dat appellante ook een ZW-uitkering heeft ontvangen als gevolg van de ziekmelding per 12 augustus 2013 voor het werk van general manager, doet daar volgens het Uwv niet aan af.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv er op juiste gronden van is uitgegaan dat sprake is van een doorlopende ziekteperiode vanaf 24 januari 2013.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.3.
Het Uwv heeft met juistheid naar voren gebracht dat appellante vanaf 24 januari 2013 recht heeft op ziekengeld wegens haar ziekmelding vanuit de situatie dat zij een
WW-uitkering ontving na haar werk als directiesecretaresse en dat deze functie, zoals die voorkomt bij een soortgelijke werkgever als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, op
1 juni 2013 de maatstaf arbeid is geweest. Hoewel de maatstaf arbeid per 23 januari 2014 wijzigt zoals weergegeven in 4.2, was de maatstaf arbeid op 1 juni 2013 dus nog het werk van een directiesecretaresse.
4.4.
In het rapport van 19 december 2013 is een arts van het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellante op 12 augustus 2013 is uitgevallen wegens een burn-out. Volgens de in dit rapport opgenomen anamnese is aan deze burn-out veel voorafgegaan, zoals appellante ook heeft bevestigd op de zitting van de Raad en heeft geschreven in onder meer haar (ongedateerde) toelichting op haar standpunten. De artsen van het Uwv hebben volgens hun rapporten van onder meer 19 december 2013 en 10 juni 2014 aanzienlijke beperkingen vastgesteld wegens de klachten van appellante. Het betreft bijvoorbeeld energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van stresshantering en cognitieve stoornissen. Dat appellante in de periode van 1 juni 2013 tot 12 augustus 2013 arbeid heeft verricht als general manager betekent niet dat appellante in die periode geschikt was voor het werk van een directiesecretaresse. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
5 december 2014 overtuigend uiteengezet dat bij aanvaarding van het werk bij [BV 2] per juni 2013, het niet zeker was dat appellante die functie ook duurzaam in kon vullen. Weliswaar heeft appellante in de korte periode dat zij bij [BV 2] werkte een loonsverhoging ontvangen, maar de hervatting bij [BV 2] bleek niet duurzaam aangezien zij daar wederom door ziekte uitviel. Geconcludeerd wordt dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat vanaf 24 januari 2013 sprake is geweest van een doorlopende periode van ongeschiktheid voor het werk van een directiesecretaresse en dat 23 januari 2014 dus als datum heeft te gelden waarop de eerstejaars ZW-beoordeling betrekking heeft. Dat er in verband met andere besluiten van het Uwv vergissingen en fouten zijn gemaakt en dat de opstelling van het Uwv betreffende de werkhervatting dwingend zou zijn geweest, doet niet af aan deze conclusie.
4.5.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.C. Borman

NW