ECLI:NL:CRVB:2018:2063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/3422 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenwettelijke uitkering en beëindiging op basis van leeftijdsgrens in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het bestreden besluit van de Minister van Defensie heeft vernietigd. De betrokkene, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, kreeg eervol ontslag en ontving een bovenwettelijke uitkering. De Minister had bepaald dat deze uitkering eindigde op de eerste dag van de maand volgend op het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De rechtbank oordeelde echter dat deze bepaling in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, omdat het een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de einddatum van de uitkering te herroepen en deze te koppelen aan de pensioengerechtigde leeftijd volgens de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en betwistte de beslissing van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien en dat de Minister de vrijheid had om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in het bestuursrecht, vooral als het gaat om leeftijdsdiscriminatie en de rechten van ambtenaren.

Uitspraak

16.3422 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2016, 15/7291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.E. Louwerse een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 juli 2015 eervol ontslag verleend. Bij besluit van 26 augustus 2015 (toekenningsbesluit) heeft appellant aan betrokkene op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en zelf in de zaken voorzien door het toekenningsbesluit te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkene eindigt met ingang van de datum waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereikt.
3. Appellant heeft zich, voor zover thans nog van belang, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Volgens appellant heeft de rechtbank echter ten onrechte zelf in de zaken voorzien door het toekenningsbesluit te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkene eindigt met ingang van de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereikt. Appellant verzet zich in dit verband ook tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Appellant heeft er hiertoe op gewezen dat uit artikel 1 van het BWDEF volgt dat onder pensioengerechtigde leeftijd de leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) wordt verstaan.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2,
derde lid ,aanhef en onder a, van het BWDEF is immers uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar. Verder heeft appellant vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan appellant om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het BWDEF (deels) buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover in de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van de proceskosten voor verleende rechtsbijstand niet heeft onderkend dat in beroep sprake was van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht slaagt niet. De rechtbank heeft de zaak van betrokkene gelijktijdig ter zitting behandeld met de zaken bij de Raad die zijn geregistreerd onder nummers 16/3425 AW en 16/3435 AW, waarin heden eveneens uitspraak is gedaan. Die zaken hebben betrekking op de beëindiging van het wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren. Het geschil in deze zaak ziet echter op een andere wet - het BWDEF - met deels andere beroepsgronden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het toekenningsbesluit te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkene wordt beëindigd met ingang van de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereikt.
4.5.
Appellant dient een nieuw besluit te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het toekenningsbesluit te herroepen voor zover het de einddatum van de bovenwettelijke uitkering betreft en te bepalen dat de bovenwettelijke uitkering van betrokkene wordt beëindigd met ingang van de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW bereikt;
- draagt appellant op een nieuwe beslissing te nemen en bepaalt dat een beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

JL