Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 22 juni 1958, was sinds 1 mei 1997 werkzaam bij het ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 30 juni 2015 eervol ontslag verleend.
Eiser heeft op 3 augustus 2015 verzocht om toekenning van een BW-uitkering als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering.
Bij besluit van 26 augustus 2015 heeft de minister aan eiser over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2018 een BW-uitkering toegekend. Na afloop hiervan heeft eiser recht op een aansluitende uitkering tot en met 30 juni 2023.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering dient uit te betalen tot het bereiken van de leeftijd waarop hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal ontvangen. Toepassing van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) heeft tot gevolg dat hij tussen zijn 65e en de leeftijd waarop hij AOW-gerechtigd zal worden, geen uitkering meer krijgt uitbetaald. Omdat de AOW-leeftijd de komende jaren stapsgewijze omhoog gaat, ontstaat er een tijdelijke inkomstenterugval, het zogenoemde AOW-gat. Eiser meent dat dit in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 4, aanhef en onder 1, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser heeft onder meer verwezen naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (College) van 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister en de in het beroepschrift genoemde uitspraken van rechtbanken. Op grond van deze uitspraken meent eiser dat sprake is van verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeidsvoorwaarden, doordat het recht op uitkering wordt beëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Tot slot doet eiser een beroep op de in het BWDEF neergelegde hardheidsclausule, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3. In artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF is bepaald dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt in dit besluit onder de pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dan wel artikel 122 van het BARD.
Ingevolge artikel 122 van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie (BARD) wordt ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van het Sociaal Beleidskader 2012-2016 (SBK 2012) geldt voor medewerkers van 50 jaar en ouder met een diensttijd van tenminste 10 jaar op grond van het BWDEF een uitkeringsgarantie tot de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd.
In artikel 3, aanhef en onderdeel e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL) is, in samenhang met artikel 1 van de WGBL, bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Het recht op een BW-uitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in dit artikel.
Ingevolge artikel 1 van de WGBL is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WGBL, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
4. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser later dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar pas recht krijgt op een AOW-uitkering. Als gevolg hiervan ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het zogenoemde AOW-gat.
5. Het College heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of deze minister verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
Deze rechtbank heeft voornoemd oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust onderschreven in haar uitspraak van 20 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:5066). De rechtbank overweegt dat, anders dan in voornoemd oordeel van het College, in het onderhavige geval geen sprake is van een wachtgelduitkering, maar van een BW-uitkering. De rechtbank ziet aanleiding het oordeel van het College ook hier te volgen. 6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 juli 2023 te beëindigen op de grond dat hij op 22 juni 2013 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.
7. Op 28 september 2015 is in de Staatscourant gepubliceerd de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’ (Regeling). De Regeling treedt in werking op 1 oktober 2015.
Artikel 2 van de Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt heeft tot het bereiken van de voor hem geldende AOW leeftijd, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming.
2. De tegemoetkoming is gelijk aan de bruto AOW-uitkering die voor belanghebbende volgens de Algemene Ouderdomswet in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan, inclusief de inkomensondersteuning AOW en de maandelijkse opbouw vakantiegeld. […]
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Regeling voor hem geen oplossing biedt, omdat hij zich nog steeds geconfronteerd ziet met een inkomstenterugval. Volgens de minister is de tegemoetkoming op basis van de Regeling in samenhang met het naar voren halen van het ABP-pensioen een objectieve rechtvaardiging om het wachtgeld te beëindigen per 1 juli 2023.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heft de Regeling weliswaar gedeeltelijk het AOW-gat op, maar leidt het naar voren halen door eiser van zijn pensioen nog steeds tot een inkomstenterugval. Hieruit volgt dat de geconstateerde leeftijdsdiscriminatie niet wordt opgeheven door de Regeling.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF, voor zover dit verwijst naar een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, dient in dit geval buiten toepassing te blijven. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit te herroepen voor zover daarbij de einddatum van het recht op wachtgeld is bepaald op 30 juni 2023 en te bepalen dat het recht op wachtgeld eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1). De vergoeding van de door eiser gemaakte reiskosten stelt de rechtbank vast op € 15,68. De totale vergoeding van proceskosten bedraagt derhalve € 1.503,68.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij de einddatum van het recht op een BW-uitkering is bepaald op 30 juni 2023;
- bepaalt dat de aan eiser toekomende BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,68.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: