ECLI:NL:CRVB:2018:2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/61 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkeringen wegens gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van WW-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft meerdere betrokkenen die uitkeringen ontvingen op basis van arbeidsovereenkomsten met een B.V. die later in faillissement ging. Het Uwv heeft de uitkeringen met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij van mening waren dat de dienstverbanden gefingeerd waren. De betrokkenen hebben hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft de bezwaren van de betrokkenen gegrond verklaard, omdat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd dat de dienstverbanden niet reëel waren. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat de betrokkenen geen werkzaamheden hadden verricht voor de B.V. en dat de bewijspositie van het Uwv niet voldoende was om de intrekking van de uitkeringen te rechtvaardigen. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkenen.

Uitspraak

16.61 WW, 16/62 WW, 16/63 WW, 16/65 WW, 16/66 WW, 16/67 WW, 16/68 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 november 2015, 15/1612, 15/1598, 15/1987, 15/1740, 15/1713, 15/1756 en 15/1943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene 1]
[betrokkene 2]
[betrokkene 3]
[betrokkene 4]
[betrokkene 5]
[betrokkene 6]
[betrokkene 7]
allen wonende te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] heeft
mr. W.H. Boomstra, advocaat, een verweerschrift ingediend. Namens [betrokkene 1] heeft
mr. J. El Haddouchi, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaak 16/58 van [naam Z] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg en E.C. van der Meer. [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. Boomstra. [betrokkene 1] is in persoon verschenen en bijgestaan door mr. El Haddouchi. Nadat ter zitting was vastgesteld dat [naam Z] niet werd vertegenwoordigd door mr. Boomstra of mr. El Haddouchi, dat hij niet was verschenen en dat hij niet op de voorgeschreven wijze was uitgenodigd voor de zitting is besloten zijn zaak van de overige zaken af te splitsen en daarin nu geen uitspraak te doen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 21 februari 2012 [naam B.V.] B.V. ( [naam B.V.] ) in staat van faillissement verklaard. De curator heeft in brieven van 27 februari 2012 betrokkenen bericht dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 40 van de Faillissementswet de arbeidsovereenkomsten worden opgezegd met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke opzegtermijn.
1.2.
Het Uwv heeft betrokkenen vervolgens in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) en – aansluitend – hoofdstuk II van de WW. De uitkeringen op grond van hoofdstuk II van de WW zijn beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.3.
Naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek naar een aan [naam B.V.] gelieerde stichting is bij het Uwv het vermoeden ontstaan dat de overeenkomsten tussen betrokkenen en [naam B.V.] gefingeerde dienstverbanden waren. Het Uwv heeft hierop nader onderzoek gedaan. De bevindingen uit dat onderzoek zijn voor iedere betrokkene neergelegd in een afzonderlijk Onderzoeksrapport Loket Gefingeerde Dienstverbanden (LGD) van 2 oktober 2014. Aangezien deze onderzoeksrapporten vrijwel geheel gelijkluidend zijn en de strekking daarvan voor zover hier van belang dezelfde is, zullen zij hierna omwille van de leesbaarheid tezamen worden aangeduid als ‘het onderzoeksrapport’. In het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat betrokkenen niet waren aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen, omdat zij niet bij [naam B.V.] hadden gewerkt. Er was volgens het onderzoeksrapport sprake van een vermoeden van gefingeerde dienstverbanden.
1.4.
Het Uwv heeft, voor zover in deze procedure van belang, op basis van het onderzoeksrapport in afzonderlijke besluiten de uitkeringen van betrokkenen met terugwerkende kracht ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen van betrokkenen teruggevorderd. Het Uwv heeft zich in deze besluiten op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat betrokkenen hebben gewerkt voor [naam B.V.] . Betrokkenen kunnen daarom niet worden aangemerkt als werknemers in de zin van de sociale verzekeringswetten en waren dus ook niet voor deze wetten verzekerd.
1.5.
Betrokkenen hebben bezwaar gemaakt tegen die besluiten. Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 12 februari 2015 (bestreden besluiten) heeft het Uwv die bezwaren tegen de betreffende intrekkings- en terugvorderingsbesluiten ongegrond verklaard.
2. Betrokkenen hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft die beroepen gevoegd behandeld en daarin gezamenlijk uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zijn stelling, dat sprake is geweest van betaling door betrokkenen aan [bestuurder 1] om in ruil daarvoor een gefingeerd dienstverband aangeboden te krijgen, onvoldoende heeft onderbouwd. Het dossier biedt daarvoor volgens de rechtbank geen concrete feitelijke steun. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het Uwv betrokkenen geen schending van de inlichtingenplicht heeft tegengeworpen. Ook is uit onderzoek van het LGD volgens de rechtbank niet gebleken van concrete feiten of omstandigheden die afwijken van door betrokkenen ten tijde van de toekenning van de uitkeringen afgelegde verklaringen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1692, heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoogte van de lonen op zichzelf niet maakt dat er geen sprake was van arbeidsovereenkomsten. Anders dan het Uwv heeft gesteld valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat het overeengekomen loon op voorhand zodanig excessief was dat betrokkenen redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat van reële arbeidsovereenkomsten geen sprake was. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkenen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst onbetwist loon hebben ontvangen, waardoor er voor hen geen aanleiding was te veronderstellen dat sprake was van fictieve arbeidsovereenkomsten. Omdat geen onderzoek heeft plaatsgevonden bij de Belastingdienst naar de aanmeldingen van betrokkenen in het kader van de loonbelasting, inhouding en/of afdracht daarvan, kan niet worden vastgesteld in hoeverre [naam B.V.] zich naar de Belastingdienst heeft gepresenteerd als werkgeefster. Deze onduidelijkheid kan volgens de rechtbank niet ten nadele van betrokkenen strekken. De rechtbank heeft benadrukt dat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat bij de toekenning van de uitkeringen is uitgegaan van een verkeerde feitelijke situatie. Dat bij de verklaringen van betrokkenen over de inhoud van hun werkzaamheden vraagtekens zijn te stellen is daarvoor volgens de rechtbank niet genoeg, teminder omdat niet is gebleken dat betrokkenen hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de bestreden besluiten een deugdelijke feitelijke grondslag ontberen, de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep betoogd dat betrokkenen in aanmerking zijn gebracht voor uitkeringen ingevolge de WW omdat de aanwezigheid van de dienstbetrekkingen leek te kloppen. Volgens het Uwv is echter alleen op papier sprake geweest van dienstbetrekkingen. Betrokkenen hebben volgens het Uwv geen feitelijke uitvoering gegeven aan de op papier bestaande rechtsverhouding. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat betrokkenen geen overtuigende verklaringen hebben afgelegd en dat tussen die verklaringen en de onderliggende stukken zoveel en zo grote tegenstrijdigheden bestaan over die basale zaken, dat hiervoor in redelijkheid geen andere verklaring voor bestaat dan dat er niet daadwerkelijk werkzaamheden in dienst van [naam B.V.] zijn verricht. Het Uwv heeft gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat er geen sprake is geweest van dienstbetrekkingen tussen betrokkenen en [naam B.V.] . Betrokkenen zijn er volgens het Uwv niet in geslaagd met tegenbewijs aan te tonen dat wel sprake is geweest van werkzaamheden en dienstbetrekkingen.
3.2.
Betrokkenen hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW de werknemer een natuurlijke persoon is, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.1.2.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van onder meer artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.3.
Op grond van artikel 36, eerste lid van de WW is het Uwv verplicht de WW-uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
4.2.
Vooropstaat dat bij besluiten tot intrekking en terugvordering van uitkeringen op grond van de WW het gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in onderhavige zaken aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat betrokkenen geen werkzaamheden hebben verricht voor [naam B.V.] .
4.3.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen betrokkenen en [naam B.V.] sprake was van gefingeerde dienstverbanden gebaseerd op het onderzoeksrapport. Ter zitting in hoger beroep heeft het Uwv benadrukt dat hij zich, door het ontbreken van de administratie van [naam B.V.] als gevolg van een brand op 26 september 2011 in het bedrijfspand van [naam B.V.] , in een lastige bewijspositie bevindt. Met de in het onderzoeksrapport opgenomen verklaringen van betrokkenen is volgens het Uwv echter voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden. De verklaringen van [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [bestuurder 3] , voormalige bestuurders van [naam B.V.] , die in de aanvullende beroepschriften door het Uwv zijn genoemd, worden daarbij verder buiten beschouwing gelaten, omdat het Uwv deze verklaringen niet betrouwbaar acht. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn stellingen erop gewezen dat betrokkenen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, die niet overeenkomen met de informatie uit de onderliggende stukken. Zo hebben betrokkenen verschillend verklaard over de inrichting van het kantoor in [plaatsnaam] , over de etage waarop zich het kantoor bevond en hoeveel vrouwen er voor [naam B.V.] werkten. Ook hebben betrokkenen slechts een zeer beperkt aantal namen van collega’s kunnen noemen met wie zij hebben samengewerkt. Het Uwv heeft daarbij benadrukt dat namen zijn genoemd van personen die aantoonbaar niet bij [naam B.V.] hebben gewerkt. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat de betrokkenen, die hebben gesteld werkzaamheden als commercieel intercedent te hebben verricht, geen enkele naam van de door hen gebelde bedrijven konden noemen. Ook het door deze betrokkenen genoemde aantal uren dat zij deze werkzaamheden hebben verricht wordt door het Uwv ongeloofwaardig geacht. Uitgaande van het fulltime verrichten van de beschreven werkzaamheden en de mogelijke duur van telefoongesprekken met potentiële werkgevers zou volgens eigen berekening van het Uwv in de betreffende periode het volledige bestand van alle werkgevers in Nederland zijn gebeld. Bovendien hebben betrokkenen geen van allen concrete vragen kunnen beantwoorden naar specifieke, basale kennis die voor hun functies aanwezig verondersteld mag worden. Volgens het Uwv is, gelet op de verklaringen van betrokkenen, voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkenen geen werkzaamheden voor [naam B.V.] hebben verricht.
4.4.
Hoewel de gegevens in het onderzoeksrapport en de door betrokkenen afgelegde verklaringen over de door hen verrichte werkzaamheden voor [naam B.V.] , mede gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen vragen oproepen, volgt, anders dan het Uwv heeft gesteld, daaruit niet zonder meer dat betrokkenen geen van allen werkzaamheden op basis van een dienstbetrekking met [naam B.V.] hebben verricht. De bewijspositie van het Uwv is, nu de administratie van [naam B.V.] door brand verloren is gegaan, lastig. Dat betekent echter niet dat een andere maatstaf moet worden aangelegd, in die zin dat lagere eisen zouden moeten worden gesteld aan wat het Uwv aannemelijk moet maken. De lastige bewijspositie van het Uwv is niet veroorzaakt door feiten of omstandigheden in de risicosfeer van betrokkenen en de gevolgen daarvan kunnen dan ook niet op hen worden afgewenteld. Ook de door het Uwv nader gepresenteerde feiten en de nadere analyse van de verklaringen van betrokkenen zijn daarvoor ontoereikend. Dat, zoals het Uwv met juistheid heeft opgemerkt, de verklaringen van betrokkenen niet op alle onderdelen met elkaar overeenkomen is geen aanwijzing dat die verklaringen allen onjuist zijn. Indien meerdere personen over bepaalde gebeurtenissen of situaties uit het verleden worden ondervraagd is veeleer te verwachten dat de herinneringen van die personen en daarmee hun verklaringen niet volledig overeenstemmen. Bovendien zijn in dit geval niet alle aan de orde gestelde punten door het Uwv voldoende helder gemaakt. Zo is door enkele betrokkenen, gevraagd naar de inrichting van de ruimte waarin zij werkten, beschreven dat er schotten waren waarachter men kon gaan zitten, terwijl andere betrokkenen geen schotten hebben genoemd. Uit het onderzoeksrapport blijkt echter niet dat naar de aanwezigheid van schotten is gevraagd. Het feit dat de betrokkenen, die naar eigen zeggen werkzaamheden als commercieel intercedent hebben verricht, zich geen enkele naam van een van de gebelde werkgevers konden herinneren overtuigt evenmin. Niet is immers gesteld of gebleken dat het Uwv heeft onderzocht wat voor soort bedrijven de commercieel intercedenten hebben benaderd, of dit grote en/of kleine bedrijven waren en van hoeveel potentiële werkgevers sprake kon zijn. Bovendien heeft het Uwv ter zitting het niet kunnen reproduceren van namen als subjectief aangemerkt. In dit licht heeft het Uwv evenmin zijn stelling, dat het aantal uren dat deze werkzaamheden volgens betrokkenen zouden zijn verricht niet aannemelijk is, voldoende onderbouwd. Voorts wordt vastgesteld dat, anders dan het Uwv heeft gesteld, de verklaringen van betrokkenen met betrekking tot de inrichting van het kantoor, de omvang en inhoud van de verrichte werkzaamheden en de collega’s met wie is gewerkt niet dermate afwijkend zijn dat reeds op die grond moet worden geconcludeerd dat betrokkenen de gestelde werkzaamheden niet hebben verricht. Daartoe wordt van belang geacht dat betrokkenen in het kader van het onderzoeksrapport zijn gehoord over een relatief korte periode van werken en ongeveer tweeënhalf jaar nadat de werkzaamheden zouden zijn beëindigd. In dat licht kan het onvoldoende concreet en niet eenduidig kunnen verklaren over de inrichting van het kantoor betrokkenen niet worden tegengeworpen. Uit het onderzoeksrapport volgt ook niet dat betrokkenen daarover concreet zijn bevraagd of geconfronteerd zijn met tegenstrijdigheden in hun verklaringen. Ook is niet gebleken dat het Uwv naar aanleiding van de verklaringen van betrokkenen nader onderzoek heeft uitgevoerd. Gelet op het voorgaande is niet gebleken van concrete aanwijzingen dat betrokkenen feitelijk niet hebben gewerkt bij [naam B.V.] .
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door het Uwv in hoger beroep gepresenteerde feiten en verklaringen ontoereikend zijn om te oordelen dat aannemelijk is gemaakt dat betrokkenen geen werkzaamheden hebben verricht voor [naam B.V.] . Uit het voorgaande volgt dat het Uwv niet is geslaagd in de op hem rustende, in 4.2 omschreven bewijslast. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten een deugdelijke feitelijke grondslag ontberen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
5.1.
Voor de kosten in hoger beroep van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] ,
[betrokkene 6] en [betrokkene 7] gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Bij de berekening is de wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van zes samenhangende zaken. De kosten in hoger beroep van deze zes samenhangende zaken worden begroot op in totaal € 1.503,- (1 punt voor de indiening van verweerschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 501,-), wat per zaak een bedrag van € 250,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand is.
5.2.
In het geval van [betrokkene 1] worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.002,-.
5.3.
De door het Uwv te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden aldus in totaal begroot op een bedrag van € 2.505,- voor betrokkenen.
5.4.
Tot slot dient van het Uwv op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht te worden geheven van in totaal € 3.521,- (€ 503,- per zaak).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekkingen heeft op de zaken van betrokkenen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 250,50 in de afzonderlijke zaken 16/62, 16/63, 16/65, 16/66, 16/67 en 16/68, in totaal € 2.505,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in de zaak 16/61 tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van het Uwv griffierecht wordt geheven van in totaal € 3.521,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

OS