In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van WW-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft meerdere betrokkenen die uitkeringen ontvingen op basis van arbeidsovereenkomsten met een B.V. die later in faillissement ging. Het Uwv heeft de uitkeringen met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij van mening waren dat de dienstverbanden gefingeerd waren. De betrokkenen hebben hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft de bezwaren van de betrokkenen gegrond verklaard, omdat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd dat de dienstverbanden niet reëel waren. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat de betrokkenen geen werkzaamheden hadden verricht voor de B.V. en dat de bewijspositie van het Uwv niet voldoende was om de intrekking van de uitkeringen te rechtvaardigen. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkenen.