ECLI:NL:CRVB:2018:2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/7894 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking loongerelateerde WGA-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 29 juli 2013 ziek meldde met gewrichtsklachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 17 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen een gewijzigd besluit ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn bezwaren en voerde aan dat zijn chronische polsklachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling van zijn belastbaarheid. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op juiste wijze was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch passend waren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.7894 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 november 2016, 16/182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker onderhoud van machines voor 40 uur per week toen hij zich op 29 juli 2013 voor dit werk ziek meldde met gewrichtsklachten, vooral elleboogklachten rechts en polsklachten beiderzijds. Zijn dienstverband is op
1 november 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv na medisch onderzoek per 28 juli 2014 de
ZW-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Appellant heeft op 30 april 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.4.
In het kader van de beoordeling van de WIA-aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant op 22 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel werkzaamheden kan doen waarbij zijn polsen ontzien kunnen worden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.5.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
17 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij de wachttijd van 104 weken ZW-uitkering niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2015 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1). Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag
1.6.
Hangende het door appellant tegen de besluiten van 16 juni 2015 en 18 juni 2015 ingestelde bezwaar heeft hij zich op 6 augustus 2015 ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2015 vastgesteld dat appellant per 6 augustus 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2016 gegrond verklaard. Aan appellant is alsnog per
6 augustus 2015 ziekengeld verstrekt en de ZW-uitkering is beëindigd per 16 augustus 2015 wegens het bereiken van het einde van de wachttijd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij vanwege de beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Op 21 april 2016 heeft het Uwv een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit 2), inhoudende dat het besluit van 18 juni 2015 wordt herroepen en dat appellant vanaf
16 augustus 2015 tot en met 14 juni 2018 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Voorts heeft het Uwv geoordeeld dat appellant vanaf 27 augustus 2015 weer belastbaar is conform de FML van 23 november 2015 en de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 augustus 2015 minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft zich met dit gewijzigde besluit evenmin kunnen verenigen.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een procesbelang bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van zijn beroep en heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Appellant heeft onder verwijzing naar nadere medische stukken aangevoerd dat zijn chronische polsklachten tot een aanzienlijke beperking in zijn belastbaarheid leiden. Er hadden meer beperkingen moeten worden opgenomen in de FML. De geselecteerde functies zijn, door de eisen die in die functies worden gesteld aan het gebruik van de handen en polsen, daarom niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat het hoger beroep van appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant, uitgaande van de beperkingen zoals beschreven in de FML van 17 maart 2016 (die gelijk is aan de FML van 23 november 2015), per 27 augustus 2015 (datum in geding) in staat kan worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten en zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% is.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze, volgens de daaraan te stellen eisen, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en een gericht lichamelijk onderzoek, dat onder meer heeft bestaan uit onderzoek van de schouders, ellebogen, polsen en handen van appellant. Daarnaast heeft deze arts een psychisch onderzoek verricht. In de bezwaarfase is dossierstudie verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die daarbij de beschikking had over de informatie die appellant op de hoorzitting naar voren had gebracht. In het kader van de beoordeling van de belastbaarheid van appellant per 27 augustus 2015 heeft een verzekeringsarts in beroep nogmaals dossierstudie verricht en de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie opnieuw gewogen.
4.3.
De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt van belang geacht dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv naar voren komt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant en de daardoor door hem ervaren beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zo blijkt uit zijn rapport van 18 november 2015, mede gelet op wat door appellant op de hoorzitting naar voren is gebracht, aanleiding gezien de aanvankelijk opgestelde FML aan te passen. Uit de aangepaste FML van
23 november 2015 blijkt dat appellant onder meer beperkt wordt geacht op de aspecten
hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en muis- en schroefbewegingen met hand en arm. Uit de toelichting bij deze aspecten komt duidelijk naar voren dat de artsen van het Uwv werk, waarbij onder meer vanuit de polsen lang aaneen hoogfrequent dezelfde bewegingen gemaakt moeten worden en/of veelvuldig of lang aaneen met aanzienlijke kracht schroefbewegingen gemaakt moeten worden, niet geschikt achten voor appellant. Een verzekeringsarts heeft vervolgens op basis van de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie geoordeeld dat per 27 augustus 2015 sprake is van beperkingen conform de FML van 17 maart 2016, die inhoudelijk overeenkomt met de FML van 23 november 2015. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 september 2016 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de in beroep door appellant ingediende informatie van neuroloog B.J. Meems en huisarts A. Haenen geen aanleiding geeft de FML bij te stellen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingediend die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel dan de rechtbank over de vaststelling van de beperkingen van appellant per 27 augustus 2015 heeft gegeven. Een deel van de stukken die appellant in hoger beroep heeft ingezonden was reeds in beroep ingediend en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. De overige stukken bevatten informatie van de huisarts en plastisch chirurg C. Schouten. Uit deze informatie kan worden afgeleid dat sprake is van wederom een CTS aan beide polsen en dat door een gering slagingspercentage van een operatie wordt afgezien. Met een verslechtering van de gezondheidstoestand na de datum in geding kan in deze zaak echter geen rekening worden gehouden. Uit de beschikbare gegevens volgt niet dat de later ingetreden verslechtering – achteraf bezien – tevens een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht passend te achten. De (bezwaar)arbeidsdeskundige heeft in de rapporten van 7 december 2015 en 31 maart 2016 en het resultaat functiebeoordeling van gelijke datum, voldoende overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de voor de schatting gebruikte functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant en dus voor hem geschikt zijn.
4.6.
De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 27 augustus 2015 terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
GdJ