ECLI:NL:CRVB:2018:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
16-5661 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskapitaal Bbz 2004 op basis van deskundigenadvies en levensvatbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds oktober 2014 een eenmanszaak exploiteert, had op 7 juli 2015 een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, op basis van een advies van de FBA Adviesgroep, dat concludeerde dat de onderneming niet levensvatbaar was. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar bedrijf wel levensvatbaar is en dat het college ten onrechte het voorschot heeft teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf gebaseerd moet zijn op de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag. Het college was gerechtigd om zich te baseren op het advies van de FBA, en de appellante heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen om aan de zorgvuldigheid van dit advies te twijfelen. De Raad heeft geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde argumenten, waaronder een e-mail van een ander bedrijf en plannen voor de toekomst, niet voldoende waren om de conclusie van de FBA te weerleggen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

16.5661 BBZ

Datum uitspraak: 3 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juli 2016, 16/303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 17/5859 BBZ plaatsgevonden op
24 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman. In de zaak 17/5859 BBZ wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert sinds 1 oktober 2014 in de vorm van een eenmanszaak het [bedrijf 1] (bedrijf).
1.2.
Appellante heeft op 7 juli 2015 een aanvraag ingediend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal. Appellante heeft op 29 juli 2015 een ondernemingsplan opgesteld. Bij besluit van 7 augustus 2015 heeft het college appellante een voorschot toegekend van € 866,- in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan FBA Adviesgroep (FBA). Op 4 september 2015 heeft FBA advies uitgebracht. FBA heeft geconcludeerd dat de exploitatiemogelijkheden van het bedrijf niet gunstig zijn en dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Uit de bedrijfs- en marktanalyse van FBA komt naar voren dat de concurrentiedruk fors is en de prijsconcurrentie groot. Het bedrijf mist een zichtbaar en onderscheidend vermogen ten opzichte van al bestaande soortgelijke bedrijven. Voorts wist appellante in de voorafgaande elf maanden geen (terugkerend) klantenbestand op te bouwen. Verder blijkt uit de door FBA opgestelde exploitatiebegroting dat de cashflow van het bedrijf onvoldoende is om een gebudgetteerd ondernemersinkomen te genereren en de herinvesteringen te realiseren. FBA verwacht een oplopend vermogenstekort en er zijn volgens FBA geen reserves om dit tekort op te vangen. Volgens FBA kan appellante met het bedrijf de taakstellende omzetprognose van € 20.700,- niet behalen.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2015 heeft het college onder verwijzing naar het
FBA-advies de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is en het verleende voorschot van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het advies van FBA zorgvuldig is opgesteld. Niet is gebleken dat de in het rapport opgenomen feiten niet juist zijn of niet tot de conclusie mochten leiden dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. De door appellante tijdens de hoorzitting overgelegde e-mail met bevindingen van [bedrijf 2] van 2 december 2015 sluit volgens het college aan bij de conclusies van FBA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar bedrijf wel levensvatbaar is. Appellante wil zich gaan richten op de Spaanstalige markt, waarin niet veel aanbieders opereren. Appellante heeft inmiddels een behoorlijk klantenbestand opgebouwd. Zij heeft de nodige competenties om het bedrijf succesvol te laten zijn. De levensvatbaarheid van het bedrijf blijkt ook uit de e-mail van [bedrijf 2] . Appellante heeft met de Rotterdamse Zaak een doorstartplan gemaakt ten behoeve van een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004. Ook uit dit plan blijkt dat het bedrijf levensvatbaar is. Verder is het voorschot ten onrechte teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2629.
4.2.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties. Het FBA is zo’n instantie (vergelijk de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1511). Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of de juistheid ervan.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van FBA van 4 september 2015 of aan de inhoud daarvan, zoals samengevat weergegeven in 1.3. De door appellante in bezwaar overgelegde e-mail van [bedrijf 2] is daartoe onvoldoende, nu daarin een reactie is gegeven op het ondernemingsplan zonder dat daaruit blijkt dat het advies van FBA daarbij is betrokken. Uit de reactie in de e-mail kan bovendien niet worden opgemaakt dat het bedrijf zoals dat volgens het ondernemingsplan zou worden uitgeoefend wel levensvatbaar is. De e-mail bevat juist voorstellen tot het maken van nadere keuzes omdat het ondernemersplan op twee gedachten hinkt. Het college mocht daarom uitgaan van het advies van FBA.
4.4.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend, in dit geval dus 10 september 2015. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. De omstandigheid dat appellante van plan is om, conform het voorstel van [bedrijf 2] , zich op Spaanstalige ondernemers te richten, dat zij inmiddels, naar zij stelt een behoorlijk klantenbestand heeft opgebouwd en dat zij een doorstartplan heeft gemaakt, kan daarom niet maken dat het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden. Het college is er dan ook terecht vanuit gegaan dat de onderneming van appellante niet levensvatbaar is.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

LO