Uitspraak
17.425 ZW
OVERWEGINGEN
26 oktober 2012, heeft het Uwv het recht van appellant op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Het daartegen door appellant ingestelde beroep is door de rechtbank ter zitting behandeld op 8 maart 2013. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door M.C.J. van Rijn, GZ-psycholoog. Bij uitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 26 oktober 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en vastgesteld dat appellant per 5 september 2012 recht had op een ZW-uitkering. Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de Raad het hoger beroep van het Uwv tegen de uitspraak van 3 april 2014 verworpen en de uitspraak bevestigd.
8 maart 2013 voor een bedrag van € 514,25 en van immateriële schade ter hoogte van
€ 25.000,-.
14 maart 2016 ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonsrechten van appellant als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het Uwv.
– aanvullende – veroordeling in de proceskosten kan worden uitgesproken. Uit de plaats en strekking van artikel 8:75 van de Awb moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een zuiver schadebesluit is dan ook evenmin plaats.
BESLISSING
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.