ECLI:NL:CRVB:2018:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
17/425 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van Ziektewet na onrechtmatig besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had in 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) die door het Uwv was beëindigd. Na een procedure bij de rechtbank, waarin de rechtbank het besluit van het Uwv vernietigde, verzocht de appellant in 2016 om vergoeding van materiële en immateriële schade. Het Uwv wees dit verzoek af, met de reden dat de appellant deze kosten in de eerdere procedure had moeten claimen en dat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op zijn persoonsrechten.

De Raad bevestigde de afwijzing van het Uwv en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de psychische problemen die hij ervoer, het gevolg waren van het onrechtmatige besluit van het Uwv. De Raad benadrukte dat voor vergoeding van immateriële schade, er een causaal verband moet zijn tussen de schade en het onrechtmatige besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.425 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 januari 2017, 16/1939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Namens appellant is
mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 31 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
26 oktober 2012, heeft het Uwv het recht van appellant op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Het daartegen door appellant ingestelde beroep is door de rechtbank ter zitting behandeld op 8 maart 2013. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door M.C.J. van Rijn, GZ-psycholoog. Bij uitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 26 oktober 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en vastgesteld dat appellant per 5 september 2012 recht had op een ZW-uitkering. Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de Raad het hoger beroep van het Uwv tegen de uitspraak van 3 april 2014 verworpen en de uitspraak bevestigd.
1.2.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van materiële schade, bestaande uit de kosten van Van Rijn in verband met de zitting van
8 maart 2013 voor een bedrag van € 514,25 en van immateriële schade ter hoogte van
€ 25.000,-.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het Uwv het verzoek aangemerkt als een verzoek om vergoeding van schade door het onrechtmatige besluit van 26 oktober 2012 en het verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het Uwv voor wat betreft de kosten van Van Rijn ten grondslag gelegd dat appellant de vergoeding in de beroepsprocedure tegen het besluit van 26 oktober 2012 had moeten vragen en dat vergoeding van deze kosten niet via een afzonderlijke schadeprocedure alsnog kan worden geclaimd. Aan de weigering om immateriële schade te vergoeden heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
14 maart 2016 ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonsrechten van appellant als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
Kosten Van Rijn
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat een apart verzoek om vergoeding van materiële schade in de vorm van proceskosten na een procedure gewoon mogelijk is. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het oordeel dat het Uwv naar aanleiding van het verzoek van 13 januari 2016 de kosten van Van Rijn had moeten vergoeden. Het betreft kosten die Van Rijn bij appellant in rekening heeft gebracht in verband met de zitting bij de rechtbank op 8 maart 2013. Deze kosten zijn daarom aan te merken als kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY9651) met juistheid overwogen dat, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de – exclusieve – regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb een
– aanvullende – veroordeling in de proceskosten kan worden uitgesproken. Uit de plaats en strekking van artikel 8:75 van de Awb moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een zuiver schadebesluit is dan ook evenmin plaats.
Immateriële schade
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij wel recht heeft op vergoeding van immateriële schade, omdat er causaal verband is tussen de langdurige rechtszaak en de verslechterde psychische gesteldheid van appellant. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat de voorzieningenrechter van de Raad spoedeisend belang heeft aangenomen omdat het geschil de psychische toestand van appellant negatief aantast. Tevens blijkt volgens appellant uit de medische informatie van de behandelaar dat het geschil met het Uwv appellant verder in de psychische problemen heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.3.1.
Bij het beantwoorden van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067). Het is aan degene die stelt benadeeld te zijn om het verband tussen de gestelde ontstane schade en het onrechtmatige besluit aannemelijk te maken.
4.3.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de Raad in zijn uitspraak van 11 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:821) in verband met de slechte gezondheidssituatie van appellant een voldoende spoedeisend belang van appellant heeft aangenomen bij zijn verzoek om in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van 3 april 2014 een voorlopige voorziening te treffen, betekent niet dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade. Uit dit oordeel volgt immers niet dat de slechte gezondheidssituatie ook (mede) het gevolg is van (de procedure over) het besluit van 26 oktober 2012. Uit de medische informatie van behandelaars kan voorts weliswaar worden afgeleid dat appellant ernstige psychische problemen had, maar niet dat deze problemen door het besluit van 26 oktober 2012 zijn ontstaan of verergerd. De psychiater die appellant tussen maart 2012 en mei 2015 heeft behandeld benoemt als stresserende factoren eerst het niet zien van zijn zoon in Italië, geen eigen woning meer hebben, afwisselend bij moeder en zuster wonen, geld van moeder hebben vergokt en daarna de lopende rechtszaak tegen het Uwv en verklaart verder dat hij geen uitspraak kan doen over de vraag of de juridische procedures de toestand van appellant hebben doen verslechteren.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

TM