ECLI:NL:CRVB:2015:821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
15-1204 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een volledige Ziektewet (ZW) uitkering aanvroeg. De rechtbank had eerder het beroep van verzoeker tegen de hersteldverklaring van het Uwv gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Verzoeker, die sinds 1 september 2011 als administratief medewerker werkte, was sinds 28 maart 2012 uitgevallen door psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had zijn uitkering beëindigd op basis van een verzekeringsarts die concludeerde dat verzoeker per 5 september 2012 weer arbeidsgeschikt was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het rapport van de psychiater E.F. van Ittersum niet voldeed aan de eis van voldoende consistentie. De voorzieningenrechter vond het niet aannemelijk dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De voorzieningenrechter weegt mee dat de mogelijke financiële gevolgen van een voorschot op de ZW-uitkering ook een rol spelen in de beslissing. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen voldoende spoedeisend belang zag dat de toekenning van de ZW-uitkering rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd niet in twijfel getrokken, maar de voorzieningenrechter vond dat er onvoldoende basis was om de voorlopige voorziening toe te wijzen.

Uitspraak

15/1204 ZW-VV
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2014, 12/1578 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. B. Arabaci, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1. Voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker was sinds 1 september 2011 werkzaam als administratief medewerker voor 36,58 uur per week. Op 28 maart 2012 is hij vanwege psychische en lichamelijke klachten voor dat werk uitgevallen. In dat kader heeft hij enkele keren het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Naar aanleiding van het spreekuurbezoek van 31 augustus 2012 is de verzekeringsarts, op basis van eigen bevindingen en informatie van de behandelend psycholoog van 9 maart 2012, tot de conclusie gekomen dat verzoeker met ingang van
5 september 2012 weer arbeidsgeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd, omdat verzoeker met ingang van 5 september 2012 geschikt is voor zijn laatst verrichte werkzaamheden. Verzoeker heeft tegen het besluit van 31 augustus 2012 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een e-mailbericht ingebracht van zijn behandelend psycholoog van 25 september 2012. Bij besluit van 26 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 oktober 2012 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van gelijke datum.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens heeft de rechtbank bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij de bevindingen en conclusies van het rapport van 2 september 2013 van de door haar ingeschakelde psychiater, E.F. van Ittersum volgt. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van Van Ittersum dat verzoeker lijdt aan een posttraumatische stressstoornis waardoor hij een verstoorde nachtrust heeft en overdag flashbacks van de traumatische ervaringen. Tevens heeft hij de neiging om sociale contacten en stress te vermijden, angst om de woning te verlaten, heeft hij last van emotionele vervlakking of verdoving, is hij verhoogd prikkelbaar en kan hij in sommige situaties zelfs verbaal agressief zijn. Volgens Van Ittersum zijn die beperkingen een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank is - rekening houdend met de bevindingen van Van Ittersum, de informatie en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsmede de informatie van de behandelend psycholoog en psychiater - tot het oordeel gekomen dat het medische onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie niet kan dragen.
3. Het Uwv heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep is naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de opvatting van de behandelend psycholoog dat verzoeker niet geschikt is om te werken, nu dit een medische beoordeling is die niet behoort tot de expertise van een arbeids- en organisatiepsycholoog. Door te stellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen specialist is op het gebied van psychische klachten en de daarmee samenhangende problematiek, heeft de rechtbank de opleiding van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de hem opgedragen taak miskend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling rekening gehouden met de door de behandelend psycholoog beschreven klachten. Het is volgens het Uwv dan ook onduidelijk waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat bij verzoeker sprake is van dagelijkse herbelevingen, omdat verzoeker zelf heeft aangegeven dat hij twee tot drie keer per maand een “freeze” moment had. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen kwam het voor dat verzoeker soms thuiswerkte en is niet gebleken dat hij de werkzaamheden die meer concentratie vragen, niet meer verrichtte. Bovendien heeft Van Ittersum het concentratievermogen van verzoeker ongestoord ingeschat. Volgens het Uwv kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat uit het rapport van Van Ittersum kan worden afgeleid dat verzoeker op de datum in geding van 5 september 2012 arbeidsongeschikt was en slechts in het kader van de benodigde re-integratie administratieve werkzaamheden kon verrichten. Volgens het Uwv was Van Ittersum van oordeel dat verzoeker op de datum in geding in staat was om administratief werk te verrichten waarbij rekening is gehouden met zijn beperkingen. Aan deze in zijn rapport neergelegde opvatting heeft Van Ittersum toegevoegd dat hij meent dat verzoeker in staat is tot loonvormende arbeid, althans in staat moet worden geacht om met behulp van een intensief re-integratieprogramma weer loonvormende arbeid te verrichten. Van Ittersum heeft hierbij toegelicht dat de huidige situatie van verzoeker zeer schadelijk is voor zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid. Aangezien Van Ittersum volgens het Uwv daarmee niet heeft beoordeeld of verzoeker geschikt was om zijn eigen werk van administratief medewerker te verrichten, had de rechtbank volgens het Uwv die vraag alsnog moeten laten beantwoorden. Bovendien had om een nadere toelichting moeten worden gevraagd nu Van Ittersum een ander oordeel had omtrent de geschiktheid voor loonvormende arbeid dan de behandelaars van verzoeker. Dat Van Ittersum zich niet heeft uitgelaten over de noodzaak van een urenbeperking kan niet betekenen, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat verzoeker daarom arbeidsongeschikt is. Tot slot heeft het Uwv naar voren gebracht dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan Van Ittersum had moeten voorleggen nu deze verzekeringsarts volgens de rechtbank het rapport van Van Ittersum onjuist heeft geïnterpreteerd. Het Uwv heeft de Raad verzocht om een nadere toelichting van Van Ittersum te vragen, dan wel zelf een deskundige te benoemen.
4. Verzoeker heeft een verweerschrift ingediend. Hij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. In zijn verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verzoeker verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat hij in aanmerking wordt gebracht voor een volledige ZW-uitkering, omdat hij lijdt aan ernstige depressieve klachten met psychotische kenmerken. Bovendien brengt de onzekerheid van de uitkomst van de bodemprocedure hem uit zijn evenwicht en dit komt zijn gezondheidstoestand niet ten goede. Voor de psychische klachten van verzoeker is het daarom van belang dat de uitbetaling van zijn ZW-uitkering zo snel mogelijk wordt hervat en in de bodemprocedure uitspraak wordt gedaan.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb en artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker ter zitting heeft aangevoerd ter zake van zijn slechte gezondheidssituatie een voldoende spoedeisend belang gelegen. Daarom moet antwoord worden gegeven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het antwoord dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak op die vraag zal geven, draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
6.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Voor een overtuigende motivering is vereist dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door één van de partijen geraadpleegde, deskundige is als zodanig niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
6.4.
Het Uwv heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht erop gewezen dat het door Van Ittersum gegeven antwoord dat verzoeker op 5 september 2012 in staat was om administratief werk te verrichten niet in lijn lijkt met de in zijn beantwoording van dezelfde vraag van de rechtbank neergelegde opvatting dat voor het kunnen verrichten van loonvormende arbeid een intensief re-integratieprogramma nodig is. Vooralsnog komt het de voorzieningenrechter voor dat het rapport van Van Ittersum niet voldoet aan de eis van voldoende consistentie en is het aangewezen, mede gelet op de medische bevindingen van de artsen van het Uwv, de reactie van 1 november 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van 2 september 2013 en de door het Uwv in het aanvullend hoger beroepschrift van 14 juli 2014 aangevoerde gronden, dat in de bodemprocedure aan Van Ittersum een nadere vraagstelling wordt voorgelegd. Het is voor de voorzieningenrechter zeer ongewis hoe het uiteindelijke oordeel van de Raad in de bodemprocedure zal luiden.
6.5.
Als in verband met het onvoldoende consistent zijn van zijn rapport het oordeel van Van Ittersum niet kan worden gevolgd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de dossierstukken van medische aard, het niet aannemelijk is dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe wordt met name gewezen op het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2010. Deze arts heeft de hoorzitting van 1 oktober 2012 bijgewoond, dossieronderzoek verricht en de door verzoeker ingebrachte informatie van de behandelend sector bij zijn onderzoek betrokken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 oktober 2012, na een telefonisch onderhoud met de toenmalige werkgever van verzoeker, de werkzaamheden van verzoekers functie van administratief medewerker beschreven. De gegevens van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling betrokken. De voorzieningenrechter heeft daarom geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn daarop gebaseerde conclusie voor onjuist te houden.
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Hierbij heeft de voorzieningenrechter laten meewegen dat het verzoek om een voorlopige voorziening ziet op een toekenning van een voorschot op de ZW-uitkering dat mogelijk zal leiden tot een verrekening met de door hem ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, waardoor het niet ondenkbaar is dat verzoeker met een terugvordering van dat voorschot uiteindelijk in een nadeliger financiële positie geraakt.
8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
IvR