ECLI:NL:CRVB:2018:1948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/6888 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en betalingsverplichtingen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van appellante om het Uwv de betalingsverplichtingen van haar voormalige werkgever, [BV 1], over te laten nemen na het faillissement van deze onderneming. Appellante was in dienst bij [BV 1] als administratrice en verzocht het Uwv om overname van de betalingsverplichtingen na het faillissement, omdat haar loon niet meer werd betaald. Het Uwv wees dit verzoek af, met als argument dat [BV 1] op 1 juni 2015 was overgenomen door [BV 2], die verantwoordelijk was voor het betalen van de loonverplichtingen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De rechtbank stelde vast dat de activa van [BV 1] waren overgedragen aan [BV 2], inclusief de lopende arbeidscontracten van de ICT-medewerkers, met uitzondering van die van appellante. Appellante voerde aan dat zij niet had ingestemd met de overgang van haar arbeidsovereenkomst naar [BV 2], maar de rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was overgegaan op de nieuwe werkgever.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de arbeidsovereenkomst van appellante op 1 juni 2015 van rechtswege was overgegaan naar [BV 2], en dat er geen betalingsverplichtingen van [BV 1] meer bestonden die door het Uwv overgenomen konden worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16/6888 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2016, 16/1263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan en A.J. Vleugel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 juni 2001 in dienst getreden als administratrice op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [BV 1] ( [BV 1] ). Op 21 juli 2015 is het faillissement van [BV 1] uitgesproken. De curator heeft de arbeidsovereenkomst van appellante, voor zover nodig, op 27 juli 2015 opgezegd.
1.2.
Op 28 juli 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet de betalingsverplichtingen van [BV 1] wegens betalingsonmacht over te nemen. Appellante heeft daarbij vermeld dat haar loon tot en met de maand juni (de Raad begrijpt: 2015) volledig is betaald.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat [BV 1] op 1 juni 2015 is overgenomen door [BV 2] ( [BV 2] ) en dat [BV 2] het loon moet betalen dat appellante nog tegoed heeft van [BV 1] .
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 september 2015. Bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de arbeidsovereenkomst van appellante vóór het faillissement van [BV 1] van rechtswege is overgegaan op [BV 2] . De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres):
“6. De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat [BV 1] een ICT-bedrijf was. Uit het Onderzoeksrapport komt naar voren dat Berenschot de grootste klant was, waarvoor een helpdesk werd bemand en systeembeheer werd uitgevoerd en dat er daarnaast nog een aantal kleine klanten waren. Blijkens de koopovereenkomst van
27 mei 2015 zijn aan [BV 2] verkocht de activa in de ruimste zin van het woord, met alle daarbij behorende en daaraan dienstbare zaken en rechten, die bestaan uit de handelsvoorraad, de handelsnaam ‘ [BV 1] ’, het klantenbestand, de lopende arbeidscontracten met uitzondering van het contract met eiseres, de website en de domeinnamen, de inventaris, de relevante administratie behorende bij de over te nemen onderdelen, lopende overeenkomsten en lopende onderhanden werk.
7. De rechtbank overweegt dat in de koopovereenkomst is bepaald dat de koper de onderneming voor eigen risico gaat drijven en dat de rechten en plichten uit de lopende contracten overgaan op de koper. Verder is bepaald dat het de verkoper is verboden om activiteiten te ondernemen met betrekking tot relaties van de onderneming, waaronder in ieder geval de nieuwe dan wel bestaande klanten van de onderneming worden verstaan. Vanaf de dag van verkoop zal de verkoper geen activiteiten meer uitvoeren binnen de [BV 1] , met uitzondering van de activiteiten die noodzakelijk zijn om deze BV te liquideren. Met deze bepalingen valt niet te rijmen de stelling van eiseres dat [BV 1] na de verkoop nog bijna twee maanden, tot aan de datum van het faillissement is doorgegaan om welke reden volgens eiseres van een overgang van de gehele onderneming geen sprake kan zijn.
8. Gelet op de Spijkers-criteria (…), betekent de enkele omstandigheid dat in de koopovereenkomst het arbeidscontract van eiseres expliciet is uitgesloten niet dat van een overgang in de zin van artikel 7:662 BW geen sprake kan zijn. Indien is voldaan aan de definitie van artikel 7:662 BW gaat de arbeidsovereenkomst van eiseres op grond van artikel 7:663 BW immers van rechtswege over op de verkrijger. De bescherming die Richtlijn 2001/23/EG werknemers juist beoogt te bieden zou op een dergelijke manier bovendien illusoir worden gemaakt.
9. De rechtbank overweegt verder dat de ICT-branche als een arbeidsintensieve branche kan worden gezien en dat er binnen [BV 1] , naast het personeel, geen andere productiefactoren aanwezig waren. Vaststaat dat de overige zeven werknemers van [BV 1] , die allemaal de functie van ICT-er hadden, zijn overgenomen door [BV 2] . De rechtbank acht aannemelijk dat de ICT-ers na de overname dezelfde of soortgelijke activiteiten zijn blijven verrichten. In het Onderzoeksrapport is als verklaring van eiseres opgenomen dat de ICT-ers nog steeds werkzaamheden voor [bedrijf] verrichten, dat ze dit bij toerbeurt doen op detacheringsbasis en dat ze daarnaast inmiddels ook werkzaamheden voor andere klanten van [naam] verrichten. Dat de activiteiten bij de overgang op andere wijze werden georganiseerd is niet gebleken. De rechtbank overweegt voorts dat ervan kan worden uitgegaan dat de administratieve functie van eiseres (uitsluitend) diende ter ondersteuning van de ICT-ers. Niet is gebleken dat [BV 1] in afdelingen was georganiseerd, waarbij sprake was van een afzonderlijk bedrijfsonderdeel ‘administratie’ dat het organisatorisch kader vormde waarbinnen de arbeidsverhouding van eiseres werd geconcretiseerd, welk bedrijfsonderdeel niet mee is overgedragen. De omstandigheid dat de curator eiseres ontslag heeft aangezegd en akkoord is gegaan met de (inhoud van de) koopovereenkomst is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van overgang van een onderneming. Voorts acht de rechtbank van belang dat naast de overname van nagenoeg het hele personeelsbestand, ook het gehele klantenbestand en (vrijwel) alle activa aan [BV 2] zijn verkocht. Ten slotte overweegt de rechtbank dat ook de berichtgeving van [naam] op de website [website] er op wijst dat sprake is van een overgang van [BV 1] . Op de site was onder meer vermeld dat door de overname van branchegenoot [naam] haar IT-capaciteit heeft verdubbeld en dat extra flexibiliteit aan de organisatie is toegevoegd, dat [BV 1] per
1 juni (2015) niet meer bestaat en alle ICT-activiteiten en personeelsleden deel zijn gaan uitmaken van de [naam] organisatie.”
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat er geen sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 van het BW, althans dat de arbeidsovereenkomst van appellante niet is overgegaan op [BV 2] . Volgens appellante heeft Transition niet de gehele onderneming gekocht, maar alleen de activa van de onderneming, waaronder begrepen de handelsvoorraad, de handelsnaam en het klantenbestand, alsmede een zevental arbeidsovereenkomsten van ICT-medewerkers. Appellante is in dienst gebleven van [BV 1] en heeft haar normale werkzaamheden uitgevoerd. De arbeidsovereenkomst met [BV 1] is uiteindelijk geëindigd door opzegging door de curator. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat ook als er sprake zou zijn van overgang van onderneming, zij niet is overgegaan naar [BV 2] , omdat zij dat niet wilde. Appellante heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9979 – betoogd dat een werknemer niet gedwongen kan worden tegen zijn zin over te gaan naar een andere onderneming.
3.2.
Het Uwv zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027, en het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:830, op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [BV 1] daadwerkelijk zijn voortgezet door [BV 2] . De arbeidsovereenkomst van appellante is volgens het Uwv overgegaan op [BV 2] . Het gegeven dat partijen hebben beoogd dat appellante juist niet overging naar Transition noch de uitdrukkelijke wens van appellante om voor [BV 1] te blijven werken, laten onverlet dat de activiteiten van [BV 1] daadwerkelijk zijn voortgezet door [BV 2] . Dat de curator het dienstverband met appellante heeft opgezegd, is volgens het Uwv niet van doorslaggevende betekenis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader en het toetsingskader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van overgang van onderneming en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De arbeidsovereenkomst van appellante is dan ook op 1 juni 2015 van rechtswege overgegaan op [BV 2] , zodat van nadien wegens betalingsonmacht over te nemen betalingsverplichtingen van [BV 1] geen sprake was.
4.3.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad vloeit, zoals appellante terecht heeft gesteld, voort dat een werknemer in geval van overgang van onderneming niet gehouden is bij de verkrijgende werkgever in dienst te treden. Uit de stukken volgt echter niet dat appellante zich op enigerlei wijze heeft verzet tegen het voortbestaan van haar arbeidsovereenkomst. Uit het bezwaarschrift blijkt slechts dat appellante (feitelijk) niet is gaan werken bij [BV 2] , omdat [BV 2] haar niet nodig zou hebben gehad, omdat er bij deze onderneming al een volwaardige administratie en een volwaardige afdeling personeelszaken aanwezig zouden zijn. Dit staat het overgaan van de arbeidsovereenkomst van appellante evenwel niet in de weg. Bovendien is ter zitting gebleken dat [BV 2] appellante in januari 2018 bedragen heeft betaald onder de noemer van een ontslag- en transitievergoeding.
4.4.
Ook al zou appellante worden gevolgd in haar standpunt dat zij niet mee is overgegaan naar [BV 2] , dan betekent dit niet dat zij nog in dienst is gebleven bij [BV 1] . Uit het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1988 blijkt immers dat de arbeidsovereenkomst met [BV 1] van rechtswege is geëindigd op het tijdstip van de overgang van de onderneming, te weten op 1 juni 2015. Niet gebleken is dat appellante nadien een (nieuwe) arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [BV 1] . Dit ligt ook niet voor de hand, nu uit de koopovereenkomst tussen [BV 1] en [BV 2] blijkt dat [BV 1] geen activiteiten meer zou uitvoeren, met uitzondering van de activiteiten die nodig zijn om de vennootschap te liquideren.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

RB