ECLI:NL:CRVB:2018:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
15/7927 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, werkzaam als manueel therapeut, heeft zich in 2010 ziek gemeld en heeft sindsdien verschillende medische beoordelingen ondergaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven, ondanks haar klachten. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken door het Uwv voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan de schatting ten grondslag liggen. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep verworpen, onder andere omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar beperkingen op de datum in geding groter waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.7927 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 oktober 2015, 15/332 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv een aantal vragen gesteld. Hierop heeft het Uwv gereageerd op
1 maart 2018 met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 juli 2009 werkzaam geweest als manueel therapeut voor gemiddeld 24 uur per week. Op 6 april 2010 heeft zij zich ziek gemeld in verband met haar zwangerschap. Aansluitend aan het bevallingsverlof heeft zij zich ziek gemeld in verband met toename van klachten van het houdings- en bewegingsapparaat en algehele malaise.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is appellante medisch onderzocht waarna op grond van de diagnose overige discopathieën, nekpijn, pijn in de bovenste extremiteit, pijn in de onderste extremiteit en syndroom van Raynaud beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2013. Na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van
19 maart 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering tot 19 augustus 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 68,37%.
1.3.
Op 16 april 2014 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid met ingang van 12 april 2014 is verslechterd in verband met een verergering van haar rugklachten en pijn ten gevolge van een zwevende rib. Naar aanleiding van deze melding hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. In een rapport van 8 juli 2014 heeft de verzekeringsarts, na nadere informatie te hebben ontvangen van de huisarts en de behandelend radioloog, geconcludeerd dat de problematiek, zoals bij de laatste beoordeling, op grond van de beschikbare medische gegevens niet zodanig is veranderd dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen. Met de belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 1 februari 2013 en geactualiseerd bij de FML van 8 juli 2014, is naar de mening van de verzekeringsarts ook voldoende rekening gehouden met de beperkingen door de bijkomende problematiek van de zwevende rib. Na de daaropvolgende arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd 35 tot 80% blijft.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2014. Bij besluit van
5 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist is verlopen. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Met de diverse rapporten van de verzekeringsartsen is toereikend en op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat met de per 16 april 2014 aangegeven klachten van appellante in de FML van 1 februari 2013 voldoende rekening is gehouden en dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verwoord in zijn rapporten van 30 december 2014 en 29 april 2015, onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin aangegeven dat de reeds bestaande chronische pijnklachten en de daarbij voorkomende vermoeidheidsklachten voldoende zijn verdisconteerd in de fors aangezette beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 1 februari 2013. De bevindingen van de door appellante ingeschakelde arts G.A. Lochorn, zoals neergelegd in zijn rapport van
24 november 2014, bieden geen concrete aanknopingspunten voor diens zienswijze waarom appellante in verband met de vermoeidheid geen 24 uur per week kan werken. Op locomotoir, pulmonaal en cardiaal gebied zijn geen ernstige afwijkingen gevonden, er is geen sprake van psychiatrische problematiek en de diagnose CVS is nooit gesteld. Met de rapporten van
28 juli 2014 en 7 mei 2015 van de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de rechtbank voorts van oordeel dat het Uwv daarmee uitputtend heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat de functies ook overigens voldoen aan de daartoe te stellen voorwaarden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Onvoldoende is onderkend dat bij appellante sprake is van een depressie die onlosmakelijk samenhangt met de door appellante ervaren klachten. Daartoe heeft appellante verwezen naar een brief van 3 januari 2017 van
GZ-psycholoog C.J. Nesse. Zij heeft de Raad verzocht een psychiatrische expertise te gelasten. Op arbeidskundig gebied heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijwerkingen van het gebruik van Paracetamol, Ibuprofen en/of Oxynorm, dat haar maatmanloon te laag is vastgesteld en dat ten slotte de visie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de actualiseringsdatum onjuist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgaande van de gedingstukken waar de rechtbank ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak over beschikte, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf
12 april 2014 is toegenomen.
4.2.
De gronden in hoger beroep slagen niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding, 12 april 2014, meer beperkt was dan in de FML van 8 juli 2014, zoals aangepast in hoger beroep bij de FML van 7 februari 2018, is vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de aanpassing in hoger beroep acht geslagen op het medicijngebruik en daarin aanleiding gezien om in de FML een extra beperking vast te leggen voor werk met een persoonlijk risico. Met deze aanvulling zijn alle door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) genoemde beperkingen volledig en naar behoren vertaald in de FML. Op de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van
GZ-psycholoog Nesse kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst toe te kennen. Deze informatie dateert van ruim twee jaar na de datum in geding,
12 april 2014, en beschrijft een intake op 7 december 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 mei 2017 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom met betrekking tot de datum in geding van 12 april 2014 er geen aanleiding is meer, dan wel andere, beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft in dit rapport benadrukt dat bij zijn eigen onderzoek appellante geen depressieve indruk maakte en dat uit de beschikbare informatie van de huisarts ook de diagnose depressie niet is genoemd. Het hebben van kenmerken van een autisme spectrum stoornis wil voorts nog niet zeggen dat, nu appellante in staat is gebleken met succes een opleiding tot fysiotherapeut af te ronden, met deze (mogelijke) diagnose sprake is van een ernstige mate van stoornis. Gelet op het hiervoor overwogene is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML vastgelegde belastbaarheid, is appellante in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten van 28 juli 2014, 26 februari 2015 en 7 mei 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante die functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in die functies zijn naar behoren gemotiveerd. Naar aanleiding van de aanpassing van de FML in hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 februari 2018 de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeld functies nader gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarbij, onder bijvoeging van de betreffende functiebeschrijvingen, ingegaan op de grond van appellante dat de geselecteerde functies niet actueel waren ten tijde in geding en inzichtelijk gemotiveerd dat de functies ook al voor de datum in geding in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem waren opgenomen. De door appellante ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat zij niet geschikt is voor de functie van archiefmedewerker omdat zij geen ervaring met computers heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hoger beroep overgelegde functiebeschrijving van archiefmedewerker blijkt dat slechts bekendheid met een computer is vereist.
4.3.2.
Anders dan appellante heeft gesteld volgt voorts uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2015 en 23 februari 2018 dat deze bij de berekening van het maatmanloon is uitgegaan van de juiste referteperiode van maart 2010 tot november 2010. Het Uwv heeft op de zitting bevestigd dat de maanden november 2010 tot en met februari 2011 buiten beschouwing zijn gelaten. Deze maanden lieten een afwijkend patroon zien qua SV-loon en qua verloonde uren. Bij toepassing van de hoofdregel van een referteperiode van 12 maanden zou appellante slechter af zijn geweest, omdat er in de laatste maanden geen loon of een sterk afwijkend loon was. Appellante is met deze door de arbeidsdeskundige weergegeven berekening in ieder geval niet tekort gedaan.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.5.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 14 augustus 2014, de dag waarop het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2014 heeft ontvangen. Op 28 juni 2018 is in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.Voor de gevraagde integrale vergoeding van kosten voor juridische bijstand bestaat geen grond, omdat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht hier geen sprake is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

RB