ECLI:NL:CRVB:2018:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/6388 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van volledige arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA met betrekking tot conversiestoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een beroep deed op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Raad beoordeelde of de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 6 februari 2013, duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam, omdat er behandelmogelijkheden waren voor zijn conversiestoornis. Appellant had in het verleden verschillende behandelingen ondergaan, maar had ook opties niet benut die door zijn behandelend psychiater waren voorgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het standpunt van de verzekeringsarts te weerleggen. De deskundige De Graaff had geen bewijs geleverd dat appellant op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6388 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 4 augustus 2017
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 12 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1770) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2014, 13/4233, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 4 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2013 gegrond verklaard en appellant met ingang van 6 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 april 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van 12 mei 2017. In die uitspraak is onder meer geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant volledig incontinent is voor zowel ontlasting als urine. De situatie van appellant is door de deskundige psychiater
G.W. de Graaff als ernstig beoordeeld en aangemerkt als passend in het kader van een conversiestoornis. Gelet op de kenmerken van appellant doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit.
1.2.
Na kennisneming van de uitspraak van 12 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 juli 2017 geconcludeerd dat appellant met ingang van 6 februari 2013 volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam aangemerkt, omdat een conversiestoornis zich leent voor behandeling, waarvan de resultaten niet slecht zijn te noemen en bij appellant geen sprake is van blokkerende factoren. Vervolgens heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het onder het procesverloop vermelde bestreden besluit genomen.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA‑uitkering. Op basis van de bevindingen van de deskundige De Graaff en van GZ‑psycholoog J.H. Poelstra meent appellant dat zijn medische beperkingen duurzaam zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat de behandeling van zijn conversiestoornis zal leiden tot een verbetering van de belastbaarheid. Inmiddels is gebleken dat behandeling niet heeft geleid tot een verbetering. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een aantal medische stukken ingebracht.
2.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2017 en 21 maart 2018, ongegrond verklaring van het beroep bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar diverse wetenschappelijke artikelen het standpunt ingenomen dat een conversiestoornis in het algemeen gezien wordt als een goed te behandelen stoornis. Een behandeling die door een kliniek gespecialiseerd in somatisch onverklaarbare lichamelijke klachten (hierna: SOLK) wordt gegeven, is een behandeling waarvan verbetering kan worden verwacht. Gebleken is dat appellant is verwezen naar een dergelijke kliniek.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In geschil is of de voor de datum in geding, 6 februari 2013, vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat appellant met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering in plaats van een WGA‑uitkering.
3.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. In het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, is het aan de verzekerde om te onderbouwen dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226), door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. In dit geval dient dan ook, uitgaande van die datum, te worden bezien of de prognose van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over die duurzaamheid in stand kan blijven.
3.4.1.
Er zijn geen aanknopingspunten om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant onjuist te achten. Daarbij wordt het navolgende van belang geacht.
3.4.2.
Het Uwv heeft volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen op basis van de incontinentieklachten van appellant die zijn toe te schrijven aan een conversiestoornis. Uit informatie van GZ-psycholoog Poelstra blijkt dat appellant vanaf 2011 behalve voor urine ook voor ontlasting incontinent is. Onderzoeken in 2012 hebben niet geleid tot een lichamelijke verklaring van deze klachten. Medio 2012 is appellant verwezen naar een SOLK‑kliniek. Blijkens informatie van psychiater J.M.C. van Dam heeft appellant van 7 juni 2012 tot en met 30 augustus 2012 de intakeprocedure voor het SOLK-programma doorlopen. Toen is de diagnose conversiestoornis gesteld. De behandeling is echter op dat moment niet aansluitend gestart, omdat in overleg met een internist besloten was om appellant te behandelen als zou hij chronische borreliose hebben. Na een aantal maanden is appellant opnieuw verwezen naar de SOLK‑kliniek. Appellant volgde het SOLK-programma van april 2013 tot en met juli 2013. Omdat deze behandeling niet tot verbetering leidde, heeft psychiater Van Dam eind 2013 appellant gewezen op een tweetal behandelmogelijkheden, te weten een conversieprogramma bij Heliomare of een behandeling bij Eikenboom, een supraregionaal centrum voor psychosomatiek. In februari 2014 heeft een intake plaatsgevonden bij Heliomare. Daar is door de revalidatiearts te kennen gegeven dat appellant naar een kliniek in Amsterdam zou kunnen gaan voor diagnostiek in verband met een mogelijke ziekte van Lyme. Appellant heeft dit gedaan. Deze kliniek heeft de werkdiagnose seronegatieve borreliose gesteld en daarvan uitgaande is een behandeling gestart. Op
22 december 2014 geeft psychiater Van Dam te kennen dat die behandeling wordt afgewacht en dat appellant daarna desgewenst opnieuw kan worden verwezen naar Heliomare voor het conversieprogramma.
3.4.3.
Gelet op wat in 3.4.2 is beschreven, wordt vastgesteld dat er op de datum in geding een aantal behandelmogelijkheden waren die specifiek zagen op de conversiestoornis. Naast de behandeling die appellant heeft gevolgd in de SOLK‑kliniek, zijn er twee behandelopties die appellant om diverse redenen niet heeft benut. Deze behandelmogelijkheden zijn voorgesteld door de behandelend psychiater en er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat reeds op dat moment geconcludeerd moest worden dat deze behandelingen niet zouden leiden tot verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant. Weliswaar heeft GZ-psycholoog Poelstra in het rapport van 18 februari 2015 in zijn algemeenheid te kennen gegeven dat dit soort behandelingen doorgaans complex en intensief zijn, en op korte of middellange termijn geen rekening mag worden gehouden met een substantieel herstel van arbeidsvaardigheden, maar dit betekent niet dat een op te starten behandeling in het specifieke geval van appellant niet zou kunnen leiden tot een verbetering van zijn functionele mogelijkheden op de langere termijn. Ook in het rapport van de deskundige De Graaff zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat er reeds op de datum in geding sprake was van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4.3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
IvR