In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2017. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding, waarbij de appellante, vertegenwoordigd door mr. J.G.P. de Wit, advocaat, een schadevergoeding eiste die verband hield met de vertraagde betaling van een geldsom. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door D.L. Swart, was de wederpartij in deze procedure.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De rechtbank had overwogen dat de hoogte van de schadevergoeding genormeerd dient te worden door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de wettelijke rente. De Raad oordeelde dat de wettelijke rente al was vergoed en dat de rechtbank terecht het meerdere had afgewezen. Dit betekent dat de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank steunde en de beslissing in het openbaar heeft uitgesproken.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit P.W. van Straalen als voorzitter, J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden. De griffier van de zitting was J. Tuit. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de wettelijke rente in schadevergoedingzaken en bevestigt de lijn die de rechtbank heeft gevolgd in haar eerdere uitspraak.