ECLI:NL:CRVB:2018:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/5691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de EZWb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 18 juli 2013 ziek meldde met lage rugklachten en psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 18 augustus 2014, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar loon te verdienen in andere functies. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat ze door haar lichamelijke en psychische problemen niet in staat was om enige vorm van arbeid te verrichten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de hersteldmelding voldoende was onderbouwd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft appellante een rapport van een medisch adviseur ingediend, waarin werd gesteld dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante, ondanks haar beperkingen, nog steeds geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad oordeelde dat de stelling van appellante dat zij niet in staat was om enige vorm van arbeid te verrichten, niet werd gevolgd, gezien de bevindingen van de medisch adviseur. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hersteldverklaring werd gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5691 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juli 2016, 15/6086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Karacelik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karacelik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje. Op 18 juli 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lage rugklachten wegens een hernia. Appellante is verder bekend met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 18 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van het eigen werk als kamermeisje, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 18 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 4 juni 2015 ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft zij op 9 juli 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 10 juli 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2015 per 10 juli 2015 het recht van appellante op ziekengeld beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 augustus 2015 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor (onder andere) de in het kader van de EZWb geselecteerde functie productiemedewerker industrie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft als maatstaf arbeid de in het kader van de EZWb geselecteerde functies aangenomen en daarbij overwogen dat voldoende is dat de hersteldmelding wordt gedragen door tenminste één van deze functies. Zij heeft geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de in beroep overgelegde medische stukken geen andere informatie bevatten dan al in het dossier aanwezig was en dat deze arts zijn standpunt voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellante aanzienlijke psychische beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van blootstelling aan stress, zoals bij een hoge mate van tijdsdruk, tempodwang, conflicten en dergelijke en dat is aangenomen dat complexe, onoverzichtelijke taken te stresserend zullen zijn. Ook al zou er sprake zijn van een niet overheersende ADHD naast de genoemde diagnosen, dan zou dat de belastbaarheid ten aanzien van arbeid volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet wezenlijk veranderen, omdat al rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat niet is gebleken dat de medicatie van appellante rondom de datum in geding is verhoogd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wegens haar lichamelijke en psychische problemen niet in staat is haar eigen werk of enige vorm van arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat heeft appellante een rapport van 26 oktober 2017 van medisch adviseur M. Roos-Vervoort ingezonden. Roos-Vervoort is van mening dat appellante in verband met haar rugklachten naast de al aangenomen beperkingen ook beperkt is op het aspect buigen (tot 70 graden) en door haar psychische klachten op de aspecten 1.9.7 (werk zonder veelvuldige deadlines/productiepieken), 2.8.1 (omgaan met conflicten), 2.12.5 (werk zonder leidinggevende aspecten) en 6.1.1 (niet ’s nachts werken).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
20 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het op 22 augustus 2017 door Roos-Vervoort verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek niet zonder meer kunnen worden teruggelegd naar de datum in geding. Wat betreft de rug heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat Roos-Vervoort bovendien heeft verwoord dat sprake is van een toename van klachten en beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). Het oordeel van de rechtbank hierover is dan ook juist.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling van appellante dat zij (op de datum in geding) niet in staat is enige vorm van arbeid te verrichten, wordt niet gevolgd, alleen al omdat deze stelling in strijd is met de bevindingen en conclusies van de door haarzelf ingeschakelde medisch adviseur Roos-Vervoort die immers een FML heeft opgemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de aard van de problematiek van appellante, de aanwezige en nu aangedragen informatie en gelet op wat appellante in het dagelijks leven ondervindt, er met betrekking tot haar belastbaarheid aanzienlijke beperkingen zijn aan te geven ten aanzien van rug belastende activiteiten als klimmen, tillen en dragen, boven schouderhoogte werken, lopen, bukken, langdurig achtereen zitten, en blootstelling aan zware trillingen. Dat appellante geen zware fysieke arbeid kan verrichten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom aannemelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met deze beperkingen op de datum in geding nog steeds geschikt is te achten voor in ieder geval de functie productiemedewerker industrie. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in deze functie niet of in geringe mate sprake is van de belastende factoren waarvoor appellante beperkt is. Ter zitting heeft appellante gesteld dat Roos-Vervoort in een reactie van
10 januari 2018 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als haar opvatting heeft gegeven dat aannemelijk is dat de rugklachten al aanwezig waren op de datum in geding, gelet op het feit dat nu een operatie is geïndiceerd. Namens het Uwv is hierop gereageerd met het standpunt dat de functie productiemedewerker industrie ook met de door Roos-Vervoort voorgestane aanvullende beperkingen nog steeds passend is te achten voor appellante. Gelet op de uit het resultaat functiebeoordeling bij de functie productiemedewerker industrie behorende functiebelastingen en selectiegegevens, is er geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit standpunt van het Uwv. In het midden kan daarom worden gelaten of de bevindingen van het onderzoek van 22 augustus 2017 betekenis hebben voor de datum in geding, ruim twee jaar daarvoor.
5. De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde
sg