ECLI:NL:CRVB:2018:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
17/3051 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van hoofdverblijf adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 18 juli 2005 bijstand ontving, had zijn bijstand zien intrekken op basis van het argument dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit besluit was genomen na een onderzoek door de gemeente Den Haag, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip over zwart werken en verblijf in Berlijn. De handhavingsmedewerker voerde verschillende waarnemingen uit en hield gesprekken met de appellant en buurtbewoners. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad concludeerde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De verklaring van de appellant, waarin hij aangaf vaak bij zijn broer en andere familieleden te verblijven, bood onvoldoende feitelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de appellant zijn hoofdverblijf had opgegeven en dat de besluitvorming niet zorgvuldig was voorbereid. Daarom werd het besluit van de gemeente vernietigd en werd de bijstand hersteld.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.530,78 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van bijstandsrechten.

Uitspraak

17 3051 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2017, 16/6804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Post, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Post. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 juli 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, dat appellant zwart werkt en in Berlijn woont, heeft een vakspecialist handhaving en toezichthouder van de gemeente Den Haag (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer administratief onderzoek verricht, op 15, 16, 23 en 28 december 2015 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord. Op 13 januari 2016 heeft de handhavingsmedewerker tezamen met een collega een confrontatiegesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2015 in te trekken en de over de periode van 1 september 2015 tot 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.449,42 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2015 tot en met 9 maart 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. Dit betekent in dit geval dat op het college de last rust om aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op de verklaring die appellant op 13 januari 2016 heeft afgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen die door de buren zijn afgelegd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming berust op een ontoereikende feitelijke grondslag. Hij heeft in dat kader betoogd hij in de te beoordelen periode weliswaar veel bij zijn broer is geweest, maar dat hij daarmee niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft opgegeven. Deze beroepsgrond slaagt. De verklaring van appellant van 13 januari 2015 biedt, noch op zichzelf, noch in samenhang met de door de buren afgelegde verklaringen, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 13 januari 2015 het volgende verklaard over zijn aanwezigheid op het uitkeringsadres: “Sinds september [2015] verblijf ik vaak in [plaatsnaam 1] bij mijn broer en schoonzus. Mijn broer is ziek en ligt nu in [plaatsnaam 2] in het ziekenhuis. Hij is 17 keer geopereerd. Ik verblijf ook regelmatig in [plaatsnaam 3] bij mijn dochter en schoonzoon. Zij hebben een nieuw huis.[...]. U vraagt mij hoe vaak ik op mijn adres [uitkeringsadres] ben. Ik ben vaak weg. Ik ben dan bij familie of vrienden. Ik ben meestal weg en soms weer een paar dagen thuis. Ik kan niet lang alleen blijven. Ik kook 1 keer in de week. Ik ga ook regelmatig eten bij vrienden en familie in de buurt. Daarom is mijn gasverbruik ook teruggelopen. Ik ga uit logeren en ben dan onder andere bij mijn dochter in [plaatsnaam 3] of bij vrienden in [plaatsnaam 4], mijn broer in [plaatsnaam 1], vrienden in [plaatsnaam 5]. U vraagt mij of ik weleens ergens anders verblijf en zo ja, waar dat is. Als ik bij familie of vrienden verblijf is dat meestal voor 2 of 3 dagen. [...]. U vertelt mij dat mijn waterverbruik van de afgelopen 3 periodes aanzienlijk lager is dan het gemiddeld verbruik voor 1 persoon. U vraagt mij hoe dit kan. Ik ben weinig thuis. Ik ben vaker niet thuis dan wel. [...]. Ik ben de laatste maanden soms 3 of 4 weken niet thuis. Ik ben dan in [plaatsnaam 1] bij mijn broer. Dat is sinds september 2015 zo. Ook omdat mijn broer destijds is opgenomen in het ziekenhuis. Ik kwam dan voor 3 dagen thuis en ging dan weer weg. [...]”.
4.5.2.
De verklaring van appellant biedt niet veel duidelijkheid over de exacte frequentie en duur van zijn verblijf op het uitkeringsadres. De verklaring is echter, anders dan het college meent en de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, noch op zichzelf, noch gelet op dat wat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar en ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, innerlijk tegenstrijdig. Uit deze verklaring volgt dat appellant in de te beoordelen periode veel elders en weinig op het uitkeringsadres heeft verbleven. De verklaringen van de buren komen er eveneens op neer dat appellant niet vaak thuis was of niet vaak werd waargenomen en liggen dus in lijn met de verklaring van appellant.
4.5.3.
De informatie over de mate waarin appellant in de te beoordelen periode aanwezig was op het uitkeringsadres biedt in dit geval onvoldoende grond voor de conclusie dat hij in de te beoordelen periode niet (langer) zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Niet in geschil is dat appellant zijn post op het uitkeringsadres ontving. De stelling van het college ter zitting dat appellant alleen op het uitkeringsadres kwam om zijn post op te halen, heeft appellant betwist en vindt geen ondersteuning in de onderzoeksresultaten. Andere gegevens, over de wijze van gebruik door appellant van de woning op het uitkeringsaders en de daar aanwezige bezittingen van appellant in de te beoordelen periode, zijn niet voorhanden. Het college heeft nagelaten daar nader onderzoek naar te doen. Uit de verklaring van appellant, ondersteund door de verklaringen van de buren, volgt dat appellant weliswaar een patroon had van frequente afwezigheid op het uitkeringsadres, maar ook dat hij telkens weer daarnaar terugkeerde na een verblijf elders.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.7.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gezien het tijdsverloop en het feit dat het college met ingang van 25 maart 2016 wederom bijstand aan appellant op het uitkeringsadres heeft toegekend, valt niet aan te nemen dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 maart 2016 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 25,78 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.530,78.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 2016;
  • herroept het besluit van 9 maart 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juli 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.530,78;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
ew