In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 18 juli 2005 bijstand ontving, had zijn bijstand zien intrekken op basis van het argument dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit besluit was genomen na een onderzoek door de gemeente Den Haag, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip over zwart werken en verblijf in Berlijn. De handhavingsmedewerker voerde verschillende waarnemingen uit en hield gesprekken met de appellant en buurtbewoners. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.
De Raad concludeerde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De verklaring van de appellant, waarin hij aangaf vaak bij zijn broer en andere familieleden te verblijven, bood onvoldoende feitelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de appellant zijn hoofdverblijf had opgegeven en dat de besluitvorming niet zorgvuldig was voorbereid. Daarom werd het besluit van de gemeente vernietigd en werd de bijstand hersteld.
Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.530,78 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van bijstandsrechten.