ECLI:NL:CRVB:2018:1878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
16/5793 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot Werkloosheidswet en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een gedeelte van het verstrekte voorschot op haar WW-uitkering terugvorderde. Het Uwv had vastgesteld dat appellante tijdens de startperiode van haar onderneming een te hoog bedrag aan voorschot had ontvangen. Appellante stelde dat het besluit van 29 juni 2012 een ondubbelzinnige toezegging bevatte die haar de gerechtvaardigde verwachting gaf dat de helft van haar inkomsten over 52 weken na de start van haar bedrijf zou worden toegerekend aan de startperiode. De rechtbank had echter geoordeeld dat de passage in het besluit niet zo moest worden geïnterpreteerd en dat appellante had moeten begrijpen hoe het voorschot verrekend zou worden.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de inkomsten correct had verrekend volgens de geldende wetgeving. De Raad benadrukte dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen wekken. De Raad concludeerde dat de passage in het besluit niet in strijd was met de wet en dat appellante zich had moeten informeren over de regelgeving. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak bevestigt dat het Uwv correct heeft gehandeld en dat appellante niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel in deze situatie. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/5793 WW1116/5793 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juli 2016, 16/2082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. de Gooijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Appellante is verschenen,
bijgestaan door mr. A. van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 18 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het Uwv appellante in het kader van de zogenoemde
startersregeling toestemming verleend om gedurende de periode van 18 juni 2012 tot en met
16 december 2012 met behoud van WW-uitkering haar eigen bedrijf te beginnen. In dit
besluit is de volgende passage opgenomen:
“Uw Uitkering als voorschot
Tijdens de startperiode krijgt u uw WW-uitkering als voorschot. Wij moeten 70% van uw inkomsten van uw uitkering aftrekken. Wij kijken daarbij naar de totale inkomsten in de periode van 52 weken na de start van uw bedrijf. De helft daarvan rekenen we toe aan de startperiode. Hoe hoog uw inkomsten zijn kunnen wij pas na ruim twee jaar berekenen. Dit doen wij namelijk op basis van uw definitieve belastingaanslagen.”
1.3.
De WW-uitkering is met ingang van 25 maart 2013 beëindigd, omdat appellante toen
volledig als zelfstandige werkte.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante tijdens de
startperiode een te hoog bedrag aan voorschot heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij dat besluit
een gedeelte van het verstrekte voorschot ter hoogte van € 11.824,80 bruto van appellante
teruggevorderd.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2015. Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat voor de berekening van het inkomen over 2012 en 2013 terecht is uitgegaan van de gegevens die appellante heeft verstrekt met betrekking tot de inkomstenbelasting over de desbetreffende jaren.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak
heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de in
1.2
weergegeven passage in lijn is met het Algemeen inkomensbesluit
socialezekerheidswetten (AIB). Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat appellante die passage anders heeft gelezen dan het Uwv heeft bedoeld, betekent dit volgens de rechtbank niet dat met de bewuste passage een gerechtvaardigde verwachting over de berekening van het voorschot is gewekt. De passage kan ook op een andere manier worden gelezen dan appellante heeft gedaan. Appellante is bovendien aanwezig geweest bij een informatiebijeenkomst en heeft een brochure ontvangen over de startperiode, waarin de verrekening van het voorschot uiteen is gezet. Het had appellante dan ook volgens de rechtbank duidelijk kunnen zijn hoe het voorschot verrekend zou worden. Daarbij komt volgens de rechtbank dat het op de weg van appellante had gelegen om contact op te nemen met het Uwv als de door het Uwv beschikbaar gestelde informatie volgens appellante afweek van de passage in het besluit van 29 juni 2012.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat in het besluit van 29 juni 2012 een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan die bij haar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de helft van de inkomsten over 52 weken na de start van het bedrijf op 18 juni 2012 wordt toegerekend aan de startperiode. Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van haar kon worden verwacht dat zij bij onduidelijkheden contact had opgenomen met het Uwv, omdat er bij haar geen onduidelijkheid bestond over de verrekening. Deze was haar duidelijk aan de hand van de algemene informatie en de toevoeging in de betreffende passage van ‘de helft’. Het Uwv moet dan ook volgens appellante uitvoering geven aan de passage in het besluit van 29 juni 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De berekeningswijze die appellante in de betreffende passage leest, volgt naar de mening van het Uwv niet uit het besluit van 29 juni 2012. Deze passage kan volgens het Uwv op verschillende manieren worden gelezen. Op pagina 10 van de brochure die appellante tot haar beschikking had, stond volgens het Uwv een voorbeeld van een berekening die de interpretatie van appellante voldoende weerspreekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van het destijds geldende artikel 35aa, eerste lid, onderdeel a, van de WW moet de uitkering worden verminderd met 70% van de inkomsten. Volgens artikel 4:2a, eerste lid en onder a, van het AIB, strekt de berekening van de inkomsten van de startende zelfstandige zich uit over een periode van 52 weken vanaf de aanvang van de startperiode en worden de inkomsten naar rato over die 52 weken verdeeld. Tevens geeft dat artikel een regeling voor de berekening van die inkomsten waarbij wordt uitgegaan van inkomsten over twee jaren.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv de inkomsten als zelfstandige over de periode van
18 juni 2012 tot en met 16 december 2012 in overeenstemming met artikel 35aa van de WW en artikel 4:2a van het AIB heeft verrekend met de WW-uitkering. Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv niettemin wegens schending van het vertrouwensbeginsel bij de verrekening van inkomsten had moeten afwijken van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
De betreffende passage kan op verschillende wijze worden gelezen. De passage is niet in strijd met de wettelijke bepalingen en bevat geen afwijkende berekeningsmethode. Wel is de passage onvolledig omdat niet wordt uitgelegd hoe de berekening van de te verrekenen inkomsten uit arbeid over de periode van 52 weken vanaf de aanvang van de startperiode, met inachtneming van twee (belasting)jaren plaatsvindt. Uit de brochure die appellante in de betreffende periode ter hand is gesteld blijkt dit wel: er is een aantal voorbeelden opgenomen van de wijze van berekening van de inkomsten. Het voorbeeld op bladzijde 10 van die brochure komt geheel overeen met de situatie waarin appellante verkeerde, zodat daaruit in ieder geval kon worden afgeleid of, en welk bedrag aan voorschot zou (kunnen) worden teruggevorderd. Van een startende mag verder worden verwacht dat deze zich op de hoogte stelt van de voor hem geldende regelgeving. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
GdJ