ECLI:NL:CRVB:2018:1878
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering voorschot Werkloosheidswet en vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een gedeelte van het verstrekte voorschot op haar WW-uitkering terugvorderde. Het Uwv had vastgesteld dat appellante tijdens de startperiode van haar onderneming een te hoog bedrag aan voorschot had ontvangen. Appellante stelde dat het besluit van 29 juni 2012 een ondubbelzinnige toezegging bevatte die haar de gerechtvaardigde verwachting gaf dat de helft van haar inkomsten over 52 weken na de start van haar bedrijf zou worden toegerekend aan de startperiode. De rechtbank had echter geoordeeld dat de passage in het besluit niet zo moest worden geïnterpreteerd en dat appellante had moeten begrijpen hoe het voorschot verrekend zou worden.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de inkomsten correct had verrekend volgens de geldende wetgeving. De Raad benadrukte dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen wekken. De Raad concludeerde dat de passage in het besluit niet in strijd was met de wet en dat appellante zich had moeten informeren over de regelgeving. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak bevestigt dat het Uwv correct heeft gehandeld en dat appellante niet kan terugvallen op het vertrouwensbeginsel in deze situatie. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.