ECLI:NL:CRVB:2018:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/8085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bijstandsbesluit op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn uitkering werd opgeschort omdat hij geen gegevens over zijn inkomsten had verstrekt. Na een aantal gesprekken en besluiten, waarbij appellant niet alle gevraagde informatie aanleverde, werd zijn bijstandsrecht uiteindelijk ingetrokken. Appellant verzocht het college om herziening van het besluit tot intrekking, maar het college wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat het college terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de intrekking van de bijstand ongedaan konden maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante informatie door de aanvrager van bijstand en de voorwaarden waaronder een college kan terugkomen op eerder genomen besluiten.

Uitspraak

16.8085 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 december 2016, 16/201 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Lochtman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Maandelijks werd hierop een bedrag ingehouden in verband met inkomsten uit arbeid. Naar aanleiding van een signaal dat appellant niet langer gegevens over zijn inkomsten opgaf, heeft het college appellant bij brief van 24 juni 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 2013 en hem verzocht daarbij diverse gegevens te overleggen. Appellant is op 3 juli 2013 niet verschenen op het gesprek.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 juli 2013 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2013 en heeft hem daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk tijdens dat gesprek duidelijkheid te verschaffen over zijn inkomsten en vermogen en zijn salarisspecificaties en bankafschriften vanaf november 2011 over te leggen. Appellant is op 11 juli 2013 verschenen, maar heeft de gevraagde gegevens − met uitzondering van een loonspecificatie van augustus 2012 − niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
3 juli 2013 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 2 oktober 2013 de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2011 tot 3 juli 2013 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 19.111,47 teruggevorderd. Nadat appellant zowel in bezwaar als in beroep alsnog diverse gegevens had overgelegd, heeft het college uiteindelijk alleen de intrekking en terugvordering over de maand april 2013 gehandhaafd en, vanwege de ter aflossing van de terugvordering ingehouden bedragen, een bedrag aan appellant nabetaald.
1.5.
Bij besluit van 27 november 2014 heeft het college met ingang van 12 maart 2014 weer bijstand aan appellant verleend.
1.6.
Bij brief van 17 augustus 2015 heeft mr. Brauer het college verzocht het besluit van
12 juli 2013 te herzien en appellant alsnog over de periode van 3 juli 2013 tot 12 maart 2014 bijstand toe te kennen.
1.7.
Bij besluit van 26 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden zijn aangedragen die nopen tot heroverweging van het besluit van 12 juli 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspaak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 17 augustus 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluit van 12 juli 2013. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden als deze bewijstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking van de bijstand vanaf 3 juli 2013 ongedaan moet worden gemaakt. De bijstand is uiteindelijk alleen over de maand april 2013 ingetrokken en teruggevorderd zodat hij in feite doorlopend recht had op bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de bijstand van appellant na opschorting ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Daarin staat dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken daarvan het besluit tot toekennen van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Aan de intrekking van de bijstand over de periode vóór 3 juli 2013 heeft het college daarentegen artikel 54, derde lid, van de WWB ten grondslag gelegd. Anders dan bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na opschorting, staat het een betrokkene bij een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB vrij nadere stukken te overleggen. Dat de intrekking en terugvordering over de periode vóór 3 juli 2013 uiteindelijk is beperkt tot de maand april 2013 is geen voor het besluit van 12 juli 2013 relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid.
4.5.
Ook het betoog van appellant dat het college op grond van het door hem overgelegde medisch advies van Argonaut van 8 juni 2016 en de rapportage van psycholoog H. Smeets (S) van 12 december 2016 had moeten terugkomen van het besluit van 12 juli 2016 treft geen doel. Beide rapporten kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Deze rapporten zien niet op de vraag of appellant vanwege zijn psychische klachten de gevraagde gegevens destijds op 3 en 11 juli 2013 niet kon overleggen, maar zijn opgesteld ter beoordeling van hele andere vragen. Het medisch advies van Argonaut is immers opgesteld ter beoordeling van de vraag of appellant diende te worden ontheven van de verplichting tot het afleggen van het inburgeringsexamen en het rapport van S ziet op de vraag of appellant vanwege zijn psychische problemen kan deelnemen aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. Dat appellant psychische klachten had, was ten tijde van het intrekkingsbesluit bij het college bekend.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.7.
Uit de in 4.2 genoemde uitspraak van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.9.
Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici
sg