ECLI:NL:CRVB:2018:1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/6253 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 20 juli 2004 bijstand als alleenstaande ouder, maar na een anonieme melding dat zij samenwoonde met haar vriend, heeft de gemeente Oosterhout een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet had gemeld. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het bestreden besluit van het college in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze beslissing gekeerd. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante en haar vriend in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad heeft daarbij benadrukt dat de last om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan, op het bijstandverlenend orgaan rust.

De Raad heeft de verklaringen van appellante en de onderzoeksbevindingen zorgvuldig gewogen. Ondanks de bezwaren van appellante tegen haar verklaring, heeft de Raad geoordeeld dat deze verklaring consistent en gedetailleerd was. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16 6253 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2016, 16/1446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. van Riel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Schraven, kantoorgenoot van mr. Van Riel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 20 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 10 februari 2004 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 26 februari 2015, dat appellante samenwoont met haar vriend [naam] (T), hebben bijzonder controleurs van de gemeente Oosterhout een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht en van 3 maart 2015 tot en met 19 mei 2015 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Voorts hebben de bijzonder controleurs op 20 mei 2015 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en een buurtonderzoek verricht in de omgeving van dat adres. Appellante heeft op
21 mei 2015 tegenover de rapporteurs een verklaring afgelegd over haar woon- en leefsituatie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 16 juni 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 juli 2015 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2014 in te trekken en de
over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van bruto € 2.389,42 en over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 tot een bedrag van netto € 3.060,60 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder hiervan melding te maken bij het college, vanaf 1 november 2014 met T een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en, voor zover hier van belang, het bestreden besluit in stand gelaten voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand met ingang van 1 november 2014 en de terugvordering.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft het college vermeld dat appellante in de periode van 24 juni 2015 tot en met 31 januari 2016 wederom bijstand heeft ontvangen. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2014 tot en met 23 juni 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en T stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen in de BRP. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en T in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante op het uitkeringsadres hadden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
Appellante heeft op 21 mei 2015 onder meer verklaard dat zij sinds drie jaar een relatie met T heeft, dat T sinds november 2014 iedere nacht bij haar slaapt, dat hij vanaf
november 2014 90% van de tijd bij haar is, de meeste tijd bij haar eet, en dat T een sleutel van haar woning heeft.
4.6.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat zij deze verklaring onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd en dat zij tijdens het afleggen van de verklaring last had van verschillende medische aandoeningen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene echter, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.6.3.
Appellante heeft haar verklaring op 21 mei 2015 afgelegd tegenover de bijzonder controleurs en die verklaring na voorlezing op iedere pagina ondertekend. Uit de verklaring kan niet worden afgeleid dat appellante last had van medische beperkingen dan wel dat tijdens het gesprek ongeoorloofde druk op haar is uitgeoefend. Uit de verklaring blijkt dat appellante tweemaal heeft verklaard dat T vanaf 1 november 2014 hoofdzakelijk bij haar verblijft. Haar verklaring daarover is dus consistent. De verklaring is tevens gedetailleerd en appellante heeft wat zij heeft verklaard ook toegelicht.
4.6.4.
De omstandigheid dat appellante het college kort na het plaatsvinden van het gesprek bij e-mailbericht van 22 mei 2015 heeft laten weten dat haar verklaring niet klopt, is in het licht van het voorgaande niet toereikend om appellante niet aan haar op 21 mei 2015 afgelegde verklaring te houden.
4.7.
De verklaring van appellante vindt enige steun in de waarnemingen nabij het uitkeringsadres, waarbij in de periode van 3 maart 2015 tot en met 19 mei 2015 de auto van T nabij het uitkeringsadres is aangetroffen op alle negentien dagen waarop waarnemingen zijn verricht, onder meer op dertien dagen in de vroege ochtend.
4.8.
Aan de door appellante ingebrachte verklaringen van de ouders en buurtgenoten van T kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, omdat een objectieve en verifieerbare onderbouwing van deze verklaringen ontbreekt. Bovendien kan uit deze verklaringen niet worden afgeleid dat T in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.10.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen eveneens voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit oordeel berust op het volgende.
4.10.1.
Appellante heeft verklaard dat zij samen met T eet, dat T op de vrijdag op haar zoon past, dat zij in de auto van T meerijdt en dat T meehelpt in het huishouden. Tevens heeft zij verklaard dat zij samen uit eten gaan en dat T dan voor haar betaalt.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het college op grond van de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen terecht heeft geconcludeerd dat appellante en T in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden van appellante die zien op het huisbezoek en het buurtonderzoek geen bespreking meer.
4.12.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen bespreking behoeft.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ew