ECLI:NL:CRVB:2018:1860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
15/8163 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking AIO-aanvulling en blokkering uitbetaling door Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten ontvingen sinds 14 juni 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op basis van de Participatiewet. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de uitbetaling van de AIO-aanvulling geblokkeerd op basis van vermoedens dat appellanten geen recht meer hadden op deze voorziening, omdat zij onroerend goed in het buitenland bezaten. De Svb heeft vervolgens de AIO-aanvulling ingetrokken en kosten van bijstand teruggevorderd, omdat het vermogen van appellanten boven de vrij te laten grens uitkwam.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de AIO-aanvulling, omdat er al beroep tegen de blokkering liep. De Raad heeft het besluit van de Svb vernietigd en geoordeeld dat de intrekking van de AIO-aanvulling over de beoordelingsperiode standhoudt. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellanten geen procesbelang meer hadden bij de beoordeling van de blokkering, omdat de intrekking al was bevestigd. De Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-.

De uitspraak bevestigt dat de blokkering van de AIO-aanvulling niet meer ter discussie staat, omdat de intrekking over de gehele periode in stand blijft. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor vergoeding was. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 12 juni 2018.

Uitspraak

15.8163 WWB, 16/5064 WWB, 17/3416 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2015, 15/2416 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 maart 2017, 16/3773 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding
van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante) en de erven van wijlen [appellant] , in leven laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht
de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Namens appellante is verschenen mr. Akkaya. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen, aanvullend op het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, sinds 14 juni 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet. Op het aanvraagformulier voor de AIO-aanvulling hebben appellanten aangekruist dat zij geen onroerend goed in het buitenland bezitten. Ook op het formulier Inkomstenopgave, ingevuld op 5 september 2011, hebben appellanten ingevuld geen onroerend goed in het buitenland te bezitten.
1.2.
Op 17 maart 2015 heeft de Svb een ingevuld formulier “Verblijf en vermogen buitenland” van appellanten ontvangen. Zij hebben hierop aangekruist eigenaar te zijn van
een koopwoning of stuk bouwgrond in Turkije. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij brief van 25 maart 2015 appellanten verzocht om een eigendomsbewijs en een taxatierapport van de woning in Turkije. Verder heeft de Svb bij besluit van 25 maart 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2015 (bestreden besluit 1), de uitbetaling van de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2015 geblokkeerd. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een gegrond vermoeden bestaat dat appellanten geen recht meer hebben op een AIO-aanvulling en dat nader onderzoek is geboden.
1.3.
Vervolgens heeft de Svb het Bureau Attaché voor Sociale Zaken in Ankara opdracht gegeven onderzoek te doen naar het onroerend goed van appellanten in Turkije.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2015 (besluit 2) heeft de Svb besluit 1 gewijzigd door de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2015 te beëindigen (lees: in te trekken) en appellanten met ingang van 1 november 2015 een voorschot toe te kennen. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de AIO-aanvulling gedurende het onderzoek mag worden geblokkeerd, maar dat deze blokkering niet te lang mag duren. Omdat het onderzoek nog niet is afgerond acht de Svb het gelet op de financiële situatie van belanghebbenden niet langer wenselijk geen AIO-aanvulling uit te betalen.
1.5.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
De bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek van het Bureau Attaché
voor Sociale Zaken te Ankara zijn vastgelegd in rapporten van 18 november 2015 en 23 februari 2016. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Appellante bezit sinds
6 augustus 2013 een vakantiewoning in [gemeente 1] met een getaxeerde waarde van € 16.000,-. Verder was zij van 1 januari 1993 tot 12 juni 2012 in het bezit van een woning in [gemeente 2] met een getaxeerde waarde op 12 juni 2012, de datum van verkoop, van € 39.365,-. Van 7 november 2008 tot 30 juni 2011 was appellante in het bezit van een woning in [gemeente 3] . De locatie hiervan kon bij nader onderzoek echter niet worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit 6 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 22 juli 2016 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit 3), heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 14 juni 2010 ingetrokken en de over de periodes van 14 juni 2010 tot en met 31 maart 2015 en 1 november 2015 tot en met 30 juni 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.309,11 van appellanten teruggevorderd. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf de toekenning van de AIO-aanvulling beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende grens van vrij te laten vermogen.
2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Besluit 2 is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een wijziging inhoudt van bestreden besluit 1 en met die wijziging niet geheel aan appellanten is tegemoetgekomen. Het besluit 2 berust immers op dezelfde feitelijke grondslag als besluit 1 en de beoogde feitelijke gevolgen, zoals hierna onder 4.3 weergegeven, waren vergelijkbaar. Gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Awb had de Svb besluit 2 onverwijld ter beschikking van de rechtbank moeten stellen, omdat reeds beroep tegen bestreden besluit 1 was ingesteld. Het tegen besluit 2 ingediende bezwaar had de Svb als beroepschrift moeten doorzenden aan de rechtbank. De rechtbank had vervolgens besluit 2 in de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 moeten betrekken. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven voor zover daarbij ten onrechte geen oordeel is gegeven over besluit 2.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de Svb niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen besluit 2. Bestreden besluit 2 zal op die grond worden vernietigd.
4.3.
Besluit 2 wordt betrokken bij het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Gelet op de bewoordingen van besluit 2 en de ter zitting van de Raad door de Svb gegeven toelichting, heeft de Svb met de in besluit 2 neergelegde beëindiging van de blokkering en de intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2015 uitsluitend beoogd om - zolang het onderzoek naar het bezit van appellanten van onroerend goed in het buitenland en de eventuele gevolgen daarvan voor het recht op bijstand nog liep - de weg vrij te maken voor de toekenning aan appellanten van een voorschot. Een dergelijke toekenning kan immers alleen plaatsvinden als er (nog) geen recht op uitkering bestaat en alleen om die reden werd de blokkering vervangen door een intrekking, aldus de Svb. Hiermee werd dus feitelijk bereikt dat wat geblokkeerd was, niet alsnog betaald moest worden en dat (voorlopige) betaling van bijstand werd hervat in afwachting van de uitkomsten van het ingestelde onderzoek. Daarmee is besluit 2 vergelijkbaar met een besluit - niet tot intrekking, maar - tot beëindiging van de blokkering, als bedoeld in rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3025, welk besluit onmiskenbaar een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb zou zijn.
4.4.
Aanleiding bestaat om, alvorens bestreden besluit 1 en besluit 2 te beoordelen, eerst de in besluit 3 en bestreden besluit 3 neergelegde intrekking te beoordelen. De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 14 juni 2010 tot en met 22 juli 2016. Het geschil in hoger beroep over de intrekking over deze periode beperkt zich tot het antwoord op de vraag of het vermogen van appellanten in de te beoordelen periode boven de voor hen geldende grens van vrij te laten vermogen uitkwam.
4.5.
In het kader van het onderzoek is de destijds op naam van appellante staande woning
in [gemeente 2] naar het moment van de verkoop op 12 juni 2012 getaxeerd op € 39.365,-. Appellanten hebben aangevoerd dat de waarde van dat onroerend goed te hoog is vastgesteld. De Svb heeft appellanten gevraagd een taxatierapport van de woning over te leggen, maar zij hebben aan dat verzoek niet voldaan. Over het bij de verkoop gerealiseerde verkoopbedrag zijn geen verifieerbare gegevens voorhanden, zodat er geen grond is van het door
appellanten genoemde bedrag van € 18.032,78 uit te gaan. Het betoog van appellanten
dat de - veel lagere - belastingwaarde als uitgangspunt had moeten worden genomen voor de vaststelling van de waarde van de woning, slaagt niet. Aan de belastingwaarde kan niet zonder meer betekenis worden gehecht voor de beantwoording van de vraag wat de waarde van een onroerende zaak in het economisch verkeer is. Daarbij speelt mede een rol dat de belastingwaarde wordt vastgesteld op aangifte van de eigenaar zelf. Deze waarde vertegenwoordigt in Turkije bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarde en wordt bewust lager gehouden om zo ook de te betalen belasting hierover te beperken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:891). Dit betekent dat de rechtbank, bij gebrek aan betere gegevens en onderbouwde stellingen van appellanten ten aanzien van veranderingen in de samenstelling van hun vermogen en in de waarde van de bestanddelen van hun vermogen voor en na die datum, de Svb terecht gevolgd heeft in haar standpunt dat voor de te beoordelen periode en gelet op de onder 4.6 te beantwoorden vraag, bij de bepaling van het vermogen van appellanten van de getaxeerde waarde bij verkoop van de woning op 12 juni 2012 kan worden uitgegaan.
4.6.
Uitgaande van die taxatiewaarde, heeft de Svb terecht aangenomen dat het vermogen van appellanten in de weg stond aan toekenning van een AIO-aanvulling. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bij de aanvang van de verlening van de AIO-aanvulling bestaande schulden ter hoogte van € 14.969,89. Deze beroepsgrond treft geen doel. Ook als rekening wordt gehouden met deze schulden is, uitgaande van de in 4.5 vastgestelde waarde van de woning in [gemeente 2] , het vermogen van appellanten vanaf de aanvang van de verlening van de AIO-aanvulling en in de te beoordelen periode aanzienlijk hoger dan het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Bovendien hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij bij hun aanvraag in juli 2010 dan wel daarna via de bij de Svb ingeleverde inlichtingenformulieren het in hoger beroep ingebrachte schuldenoverzicht hebben ingebracht en onderbouwd.
4.7.
Gelet op het voorgaande en nu geen andere dan de hiervoor besproken gronden tegen de intrekking zijn ingebracht, kan de intrekking van de AIO-aanvulling over te beoordelen periode standhouden.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
4.10.
Appellanten hebben tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de eigendom van onroerende goederen in Turkije, gelet op de waarde daarvan, geen invloed had op hun recht op AIO-aanvulling. Er was dan ook geen sprake van een gegrond vermoeden dat dit anders was, zodat de uitbetaling van die aanvulling ten onrechte is geblokkeerd. Nu de intrekking van de AIO-aanvulling over de gehele periode van 14 juni 2010 tot en met 22 juli 2016 in stand kan blijven, ziet de Raad zich - ambtshalve - gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep tegen bestreden besluit 1 en hun beroep tegen besluit 2. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.11.
De periode waarover de AIO-aanvulling geblokkeerd was liep feitelijk van 1 april 2015 tot en met 1 november 2015. Over die periode is geen AIO-aanvulling uitbetaald. Die periode valt geheel binnen de in 4.10 genoemde periode van intrekking, die gelet op deze uitspraak standhoudt. Met die intrekking is komen vast te staan dat er (ook) over de periode van
1 april 2015 tot en met 1 november 2015 geen recht op AIO-aanvulling bestond. Dat de blokkering als zodanig bij besluit 2 ongedaan is gemaakt, brengt daarin geen verandering. Materieel was de bedoeling van besluit 2 immers het beëindigen van de opschorting. Een beoordeling in hoger beroep van bestreden besluit 1 en besluit 2 heeft dan ook voor appellanten geen feitelijke betekenis meer, in die zin dat beoordeling niet kan leiden tot nabetaling van bijstand over de geblokkeerde periode en daarmee samenhangende schadevergoeding. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover het betreft de blokkering, en het beroep tegen besluit 2 zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Gelet op 4.1 en 4.2 bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Betreffende aangevallen uitspraak 1:
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij niet is beslist over het besluit van
2 november 2015;
  • vernietigt het besluit van 6 april 2016;
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de blokkering;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2015 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Betreffende aangevallen uitspraak 2:
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

LO