ECLI:NL:CRVB:2018:1853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
15/6001 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor Wajong-uitkering na eerdere afwijzingen en de rol van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), na twee eerdere afwijzingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Midden-Nederland in haar eerdere oordeel is bevestigd. Appellant had in 2009 en 2011 aanvragen ingediend die beide zijn afgewezen, omdat hij niet als jonggehandicapte werd beschouwd. In 2014 diende appellant een derde aanvraag in, maar het Uwv weigerde om terug te komen op het eerdere besluit van 2011. De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Raad heeft in deze procedure een deskundige benoemd om de medische toestand van appellant te onderzoeken. Appellant heeft echter geen gehoor gegeven aan de uitnodigingen voor een gesprek met de deskundige en is ook niet verschenen op de zitting van de Raad. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangehaald, die de verplichtingen van partijen in dergelijke procedures uiteenzetten. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere diagnoses van appellant, ADHD en PTSS, al bekend waren bij het Uwv en dat deze geen nieuwe feiten of omstandigheden vormden die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om actief deel te nemen aan het proces en de gevolgen van het niet meewerken aan deskundigenonderzoeken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.6001 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 juli 2015, 15/718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De meervoudige kamer heeft de zaak naar een enkelvoudige kamer verwezen.
Appellant heeft nadere gegevens in het geding gebracht.
De Raad heeft Prof. Dr. R.A. Schoevers, psychiater, verzocht appellant te onderzoeken en van advies te dienen.
Mr. Stronks heeft de Raad bericht dat appellant niet langer gebruik wil maken van zijn diensten.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellant is
– hoewel daartoe opgeroepen – niet verschenen. Het Uwv heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [op datum in] 1986, heeft op 3 maart 2009 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 2 september 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat hij niet als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong wordt beschouwd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 4 december 2010 heeft appellant een tweede aanvraag ingediend voor een Wet Wajong-uitkering. Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat uit arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellant in staat is geweest minimaal 75% van het minimumloon te verdienen. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 1 mei 2014 heeft appellant een derde aanvraag voor een Wet Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 september 2014 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen op het besluit van 4 februari 2011, waarin het Uwv heeft geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een Wet Wajong-uitkering. Bij besluit van 30 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de in 2011 vastgestelde diagnoses ADHD en PTSS ten onrechte niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid zijn aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
4.2.
Artikel 8:30 van de Awb bepaalt dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31 van de Awb.
4.3.
Artikel 8:31 van de Awb bepaalt voor zover hier van belang dat indien een partij niet voldoet aan de verplichting om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
4.4.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen en zich te laten adviseren over de medische toestand van appellant. Blijkens informatie van Schoevers heeft appellant zowel op 30 maart 2018 als op 5 april 2018 geen gehoor gegeven aan de uitnodiging voor een onderhoud met Schoevers.
4.5.
Appellant heeft ook geen gevolg gegeven aan de oproep om op de zitting van de Raad op 8 mei 2018 te verschijnen.
4.6.
De Raad ziet op grond van de nu beschikbare gegevens geen redenen om appellant het niet geven van bedoelde medewerking niet aan te rekenen. Gelet op artikel 8:31 van de Awb en 8:108, eerste lid, van de Awb ziet de Raad aanleiding uit een en ander de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit betekent in dit geval dat de twijfel, die de Raad aanleiding heeft gegeven om in hoger beroep een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, niet ten voordele van appellant wordt uitgelegd en dat de Raad in dit geding zijn beoordeling uitsluitend zal baseren op de nu in het dossier aanwezige medische gegevens.
4.7.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.8.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich bij het bestreden besluit terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.9.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.10.
De aanvraag van appellant van 1 mei 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die ertoe strekt dat wordt teruggekomen van het besluit van
4 februari 2011. Tevens betreft het een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.11.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 1 mei 2014, voor zover deze ertoe strekt terug te komen van het besluit van 4 februari 2011 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De uit de door appellant genoemde diagnoses voortvloeiende beperkingen waren al bij het Uwv bekend naar aanleiding van de eerdere aanvragen van appellant. Het Uwv mocht het verzoek van appellant in zoverre dan ook afwijzen onder verwijzing naar zijn besluiten van
4 februari 2011. In de door appellant opgeworpen argumenten wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.12.
Voor zover het verzoek dient te worden opgevat als een verzoek om herziening voor de toekomst en een melding van toegenomen klachten heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in wat door appellant is aangevoerd er geen grond is gelegen voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft besloten om, ook voor de toekomst, niet terug te komen van het besluit van 4 februari 2011.
4.13.
Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

TM