ECLI:NL:CRVB:2018:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/4805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer. De werknemer was volledig arbeidsongeschikt, maar het Uwv had vastgesteld dat deze arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat de wijze van beoordeling door het Uwv niet voldeed aan de gestelde maatstaven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv vernietigd moesten worden. De Raad herstelde het besluit van 10 maart 2015 en bepaalde dat de werknemer met ingang van 9 maart 2015 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten aan de appellante. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing door het Uwv.

Uitspraak

16/4805 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2016, 15/2132 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Naam B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Gilden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Namens appellante is
mr. Gilden verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de werknemer van appellant [naam werknemer] (werknemer) ongewijzigd blijft. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft 100%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 9 juni 2015 (bestreden besluit) waarbij is overwogen dat sprake is van volledige, maar niet van duurzame, arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat uit de dossierstukken en met name uit de brief van de behandelend reumatoloog van 25 april 2016 blijkt van de aanwezigheid van een algemeen geaccepteerde behandelmogelijkheid die tot verbetering van de belastbaarheid van werknemer kan leiden, en dat de verzekeringsartsen hun bevindingen in voldoende mate hebben gebaseerd op de beschikbare medische informatie over werknemer. Door de verzekeringsarts is afdoende gemotiveerd dat er behandelmogelijkheden zijn voor werknemer die tot vermindering van de pijn en daardoor tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat terecht bij het bestreden besluit is vastgesteld dat bij werknemer op de datum in geding geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer al alle behandelingen die de neuroloog en het Uwv noemen, namelijk medicatie, orthesen, brace, injecties, fysiotherapie, revalidatietraject en ergotherapeutische behandeling, heeft ondergaan en dat het opnieuw ondergaan van deze behandelingen niet tot verbetering zal leiden. Volgens appellante heeft de rechtbank de informatie van de neuroloog van 25 april 2016 niet juist geïnterpreteerd. De neuroloog heeft weliswaar te kennen gegeven dat conservatieve maatregelen tot verbetering zouden kunnen leiden, maar ook dat de klachten weer kunnen verergeren als belasting van de duimbasis optreedt. De reumatoloog geeft daarbij aan dat een operatie niet tot een positief resultaat zal leiden. Appellante acht onvoldoende gemotiveerd welke verbetering in het specifieke geval van de werknemer door behandelingen kan worden verwacht.
3.2.
Appellante heeft voorts verzocht het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente te veroordelen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij nader rapport van 26 augustus 2016 te kennen gegeven dat de neuroloog zichzelf tegenspreekt in de brief van 25 april 2016 waarin hij stelt dat als belasting optreedt de klachten weer kunnen verergeren. In de eerdere brief van ICARA van
17 september 2015 wordt immers gesuggereerd met de laatste zin “als reumatoloog geven we de voorkeur aan oefentherapie en ergotherapeutische maatregelen en eventueel duimorthese voor een tijdelijke immobilisatie bij belastende activiteiten” dat de werknemer met conservatieve maatregelen belastende situaties moet aankunnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en sindsdien herhaaldelijk heeft overwogen gaat het bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar is de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan deze criteria kan doorstaan wordt het volgende overwogen.
4.3.
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer met ingang van 18 maart 2014 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA. Uit het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts van het Uwv volgt dat werknemer bekend is met rug- en gewrichtsproblematiek. Over de gewrichtsproblematiek heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat de belastbaarheid niet zozeer zal verbeteren, maar dat de progressie mogelijk wat minder snel zal verlopen en de klachten wat minder zullen worden als gevolg van een nog toe te passen behandeling door de reumatoloog. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 18 maart 2014 moet worden vastgesteld op 100%.
4.4.1.
Op 12 februari 2015 heeft opnieuw onderzoek van een verzekeringsarts van het Uwv plaatsgevonden, ditmaal naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van werknemer, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Ter ondersteuning daarvan heeft werknemer een rapport van ICARA overgelegd. Volgens dit rapport was er weliswaar sprake van een afname van de rugklachten, maar was verbetering van de belastbaarheid van de handen nauwelijks mogelijk, behoudens enige behandelingsmogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van het leven.
4.4.2.
De verzekeringsarts heeft vervolgens op basis van eigen onderzoek en raadpleging van informatie van de behandelend artsen van de werknemer geconcludeerd dat werknemer is aangewezen op enigermate rugsparende bezigheden en een voor de handen licht type arbeid. Indien ondanks dit conservatieve beleid toch een verslechtering van de belastbaarheid zou optreden, heeft de verzekeringsarts gewezen op de mogelijkheid van een chirurgische ingreep (arthroplastiek). Op basis van arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 9 maart 2015 vastgesteld op 100%.
4.5.
In zijn aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van 27 mei 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd dat werknemer met name beperkingen ondervindt aan de handen. Voorts heeft hij het belang van de door de verzekeringsarts genoemde chirurgische ingreep benadrukt en daartoe overwogen dat:
“[…] dit een beduidend betere handfunctie [zal] opleveren, ook ten aanzien van de belastbaarheid in arbeid. (…) Met name pijn leidt momenteel tot het aannemen van vergaande beperkingen. De operatie-optie werd noch door Icara noch door (gemachtigde van) werkgever benoemd. Gezien dit een reële optie is, doch wegens de aard van de ingreep niet van werknemer is te eisen, blijft de prognose op langere termijn, ook op een termijn van meer dan twee jaar, niet ongunstig”
4.6.
In het kader van het door het Uwv bij de beoordeling van de duurzaamheid gehanteerde stappenplan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens te kennen gegeven dat in het eerste jaar volgend op de beoordeling verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten (stap 2b), gelet op het feit dat werknemer al lang bestaande klachten heeft en het daarom niet waarschijnlijk is dat hij in het eerste jaar tot een operatie zal besluiten, maar dat, indien een operatie plaatsvindt na het eerste jaar, deze operatie een goede verwachting op toename van de arbeidsgerelateerde belastbaarheid met zich meebrengt.
4.7.
De in 4.2 tot en met 4.6 vermelde wijze waarop de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft plaatsgevonden voldoet niet aan de in 4.1 door de Raad gestelde maatstaven. Uit de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de verwachting van een verbetering van de belastbaarheid van werknemer na het eerste jaar gebaseerd is op een mogelijke operatieve ingreep. Niet duidelijk is waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat werknemer deze ingreep in het tweede jaar kan ondergaan, terwijl dat volgens hem in het eerste jaar niet van werknemer kan worden gevergd. Voorts is niet voldaan aan de 4.1 gestelde voorwaarde dat als, zoals in dit geval, het Uwv van een stabiele of verslechterende situatie uitgaat voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Daarbij geldt, gelet op de slotzin van de in 4.1 vermelde rechtspraak van de Raad, een verzwaarde motiveringseis voor het Uwv. Het Uwv heeft zich slechts in algemene bewoordingen over een mogelijke verbetering van de belastbaarheid van werknemer op langere termijn uitgesproken. De door het Uwv in het verweerschrift genoemde brieven van ICARA van 17 september 2015 en de brief van 25 april 2016 van de behandelend neuroloog van de werknemer geven geen aanleiding tot een ander oordeel. In de brief van ICARA is immers benadrukt dat de mogelijkheden tot operatieve behandeling van de duimbasis-artrose “niet ideaal zijn” en de resultaten daarvan erg tegenvallen. Er wordt nauwelijks nog geopereerd aan deze gewrichten omdat het beloop niet of juist ongunstig wordt beïnvloed. Volgens de neuroloog is van conservatieve maatregelen als pijnmedicatie en/of ortheses weliswaar verbetering te verwachten, maar zal belasting van de duimbasis altijd weer tot verergering van de klachten leiden.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Er is voorts aanleiding het besluit van 10 maart 2015 te herroepen en te bepalen dat werknemer met ingang van 9 maart 2015 recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de bij haar als eigenrisicodrager ten onrechte in rekening gebrachte WGA-uitkering wordt toegewezen. Het gaat om periodiek verrichte betalingen van uitkering, waarbij de wettelijke rente is gaan lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 501,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 9 juni 2015;
  • herroept het besluit van 10 maart 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B.M. van Dun en E.J.J.M. Weyers als leden en R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed

IJ