ECLI:NL:CRVB:2018:1840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/4970 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor huur door college tijdens detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de doorbetaling van huur tijdens zijn detentie. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat appellant als gedetineerde geen recht heeft op bijstand volgens de Participatiewet (PW) en dat hij niet voldeed aan het buitenwettelijk begunstigend beleid dat het college hanteert voor gedetineerden. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij behoort tot een specifieke doelgroep en dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn bijzondere positie in de geestelijke gezondheidszorg. De Raad heeft echter vastgesteld dat volgens artikel 13 van de PW gedetineerden geen recht hebben op bijstand. Daarnaast kan het college onder bepaalde omstandigheden bijstand verlenen, maar appellant voldeed niet aan de voorwaarden omdat hij in een voorgaand jaar al bijzondere bijstand voor dezelfde kosten had ontvangen.

De Raad concludeert dat het college het beleid consistent heeft toegepast en dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de regels. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

16/4970 PW
Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juni 2016, 16/430 en 16/977 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In
maart 2014 heeft appellant een huurwoning in Utrecht betrokken. Bij besluit van
25 september 2014 heeft het college appellant bijzondere bijstand verleend voor de doorbetaling van huur tijdens de detentie van appellant van 23 juli 2014 tot en met
10 september 2014.
1.2.
Op 2 juli 2015 heeft mr. Weldam namens appellant bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor doorbetaling van woonkosten gedurende de detentie van 21 juni 2015 tot en met 14 augustus 2015 van appellant.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant als gedetineerde op grond van de PW geen recht heeft op bijstand en dat hij niet voldoet aan het door het college voor gedetineerden gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid, omdat aan hem reeds voor dezelfde kosten in een voorgaand jaar bijzondere bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat hij behoort tot de doelgroep van de ‘Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang, rapportage 2013/’14: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht’ van het Trimbos instituut (preventiebeleid 1) en de ‘Toolkit regionale VTV openbare gezondheidszorg’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (preventiebeleid 2). Appellant heeft verder gesteld dat hij een bijzondere positie ontleent aan de ‘Openbare geestelijke gezondheidszorg’ (OGGZ). Volgens appellant heeft het college dit ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht heeft op bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet, dat van zeer dringende redenen als hier bedoeld sprake is.
4.3.
Het college voert het beleid dat, in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, onder bepaalde voorwaarden bijzondere bijstand wordt verleend voor de doorbetaling van huur tijdens detentie. Eén van de voorwaarden die daarvoor geldt is dat in een voorafgaand jaar geen bijzondere bijstand voor dezelfde kosten mag zijn verleend.
4.4.
Het onder 4.3 vermelde beleid van het college moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Niet in geschil is dat niet aan de in 4.3 genoemde voorwaarde wordt voldaan, omdat appellant tijdens zijn detentie van 23 juli 2014 tot en met 10 september 2014 reeds bijzondere bijstand voor de doorbetaling van huur heeft ontvangen. Het college heeft het beleid derhalve op consistente wijze toegepast.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 kan het bestreden besluit de toetsing door de bestuursrechter doorstaan. Er bestaat geen ruimte voor het oordeel dat het college het door appellant ingeroepen preventiebeleid en het feit dat hij een bijzondere positie ontleent aan de OGGZ, bij zijn besluitvorming had moeten betrekken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Demiroǧlu
IvR