ECLI:NL:CRVB:2018:1808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/5264 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 30 december 2013 een WW-uitkering ontving, had daarnaast als zelfstandige gewerkt zonder dit tijdig te melden aan het Uwv. Het Uwv had de WW-uitkering en toeslag herzien en teruggevorderd, en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde de appellant dat hij slechts marginale werkzaamheden had verricht en dat de boete onterecht was opgelegd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de herziening en terugvordering had doorgevoerd, en dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad matigde de boete tot € 1.162,79, omdat de appellant op bepaalde momenten wel openheid van zaken had gegeven aan zijn werkcoach. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van de appellant en het terugbetalen van griffierechten.

Uitspraak

16.5264 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juli 2015, 15/5528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend en het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 30 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 27 uur per week. In aanvulling op deze WW‑uitkering heeft appellant, eveneens met ingang van 30 december 2013, een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW‑uitkering en toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 23 april 2015. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant vanaf 7 januari 2014 als zelfstandig ondernemer is gaan werken en inkomsten heeft genoten uit de verkoop van gebruikt [product] aan [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]).
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv de WW‑uitkering en de toeslag van appellant herzien met ingang van 7 januari 2014, beëindigd met ingang van 3 februari 2014 en over de periode van 7 januari 2014 tot en met 14 april 2015 een bedrag van € 16.343,09 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW‑uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 4.090,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de twee besluiten van 28 mei 2015. Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden als zelfstandige verricht. Gelet op de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van appellant over de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige en omdat appellant niet heeft gereageerd op het verzoek van het Uwv om een opgave van zijn gewerkte directe en indirecte uren als zelfstandige, heeft het Uwv de omvang van deze werkzaamheden mogen schatten. Het Uwv heeft de omvang van het aantal gewerkte uren mogen schatten door de inkomsten te delen door het wettelijk minimumuurloon. Appellant heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv was gehouden de WW‑uitkering en de toeslag te herzien en het teveel betaalde terug te vorderen. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het Uwv bevoegd was appellant een boete op te leggen wegens schending van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank is niet gebleken dat de opgelegde boete van € 4.090,- onevenredig is of dat sprake is geweest van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van een boete.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in de periode in geding werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Gelet op de geringe omvang van de werkzaamheden (0,5 uur per twee weken), de marginale inkomsten die hij daarvoor heeft ontvangen (gemiddeld € 25,- per twee weken) en het doel dat hij nastreefde met deze werkzaamheden (het vergroten van zijn netwerk in de oliebranche), is volgens appellant geen sprake van werkzaamheden uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Indien en voor zover wel sprake is van zulke werkzaamheden, stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige onjuist heeft geschat. Appellant heeft tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft hij erop gewezen dat zijn werkcoach hem heeft geadviseerd en gemotiveerd zijn marktonderzoek voort te zetten. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft appellant erop gewezen dat hij ten tijde in geding leed aan ernstige psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van psychiater Kaymaz van 31 maart 2017 overgelegd. Uit dit rapport blijkt volgens appellant dat bij hem sinds 2012 sprake is van een ernstig en complex psychiatrisch ziektebeeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW, behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
4.1.3.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.4.
Op grond van artikel 25 is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.1.5.
Op grond van artikel 27a legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.1.6.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.1.7.
In de artikelen 11a, eerste lid, aanhef en onder c, 12, 14a en 20, eerste lid, van de TW zijn met de artikelen 22a, 25, 27a en 36 van de WW overeenkomende bepalingen opgenomen.
4.2.
Bij besluiten tot herziening en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de hier van belang zijnde periode werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd.
4.3.
Appellant heeft in een gesprek met zijn werkcoach op 7 oktober 2014 gezegd dat hij in maart of april is begonnen met zijn werk als zelfstandig ondernemer, bestaande uit het ophalen van [product] bij een achttal cafetaria’s. Daarvoor heeft hij een busje aangeschaft. Het opgehaalde [product] heeft hij verkocht aan [naam B.V.]. Uit het uittrekstel uit de Kamer van Koophandel blijkt dat appellant op 25 februari 2015 is geregistreerd met zijn eenmanszaak onder de handelsnaam [A] , met als startdatum 1 maart 2015 en dat hij een eigen website heeft onder de domeinnaam www. [A] .nl. In een gesprek met de inspecteur van het Uwv op 17 maart 2015 heeft hij verklaard dat hij zijn werkcoach heeft verteld dat hij eens in de twee weken [A] ophaalt bij acht cafetaria’s, daarvoor een auto heeft gekocht en dit [A] verkoopt aan [naam B.V.]. Uit bonnen van [naam B.V.] blijkt dat appellant werd betaald voor dit [A] . Appellant heeft dit ook niet ontkend. Deze werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3508). Dat met die werkzaamheden slechts marginale inkomsten zouden zijn verworven, maakt dat niet anders. Dat betekent dat appellant met die werkzaamheden zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren en naar de mate van dat verlies geen recht meer heeft op WW-uitkering en in verband daarmee ook niet meer op een toeslag.
4.4.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de aangehaalde uitspraak) dat in gevallen waarin een betrokkene heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van de werkzaamheden. Dat die schatting ten nadele van betrokkene kan uitvallen komt voor rekening en risico van betrokkene, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert.
4.5.
Appellant heeft geen opgave gedaan van de gewerkte uren en ook geen administratie bijgehouden van die uren. Het Uwv mocht daarom een schatting maken. Die schatting is zorgvuldig geweest. Het Uwv heeft die schatting namelijk gebaseerd op de inkomsten uit de verkoop van het [product] en wel door de inkomsten op basis van de door [naam B.V.] overgelegde bonnen te delen door het wettelijk minimumloon. Aan de hand van die methode werd het aantal uren per 17 januari 2014 bepaald op 7 uur per week, per 21 januari 2014 op 8,2 uur per week en per 4 februari 2014 op 29,2 uur per week. Dat brengt mee dat appellant vanaf 4 februari 2014 geen recht meer had op WW, en daarmee samenhangend, evenmin recht op een toeslag, terwijl hij over de daaraan voorafgaande periode van 17 januari 2014 tot
4 februari 2014 recht had op een lagere WW‑uitkering en toeslag dan door hem ontvangen.
4.6.
Appellant heeft benadrukt dat hij ook kosten heeft gemaakt en dat zijn inkomsten daardoor minimaal zijn geweest. Zoals appellant ter zitting al is voorgehouden is het voor de bepaling van de omvang van het recht op WW echter niet van belang of winst is gemaakt, maar gaat het om de omvang van de werkzaamheden, en in dat verband het aantal uur dat als zelfstandige wordt gewerkt. Dat er geen of minimale inkomsten werden gegenereerd, heeft geen invloed op de omvang van de werkzaamheden.
4.7.
Dat door de werkcoach toezeggingen zijn gedaan, blijkt niet uit de stukken. Appellant heeft daar ook geen bewijs voor aangedragen. Uit de stukken blijkt juist dat appellant er door de werkcoach op is gewezen dat zijn plannen niet in overstemming waren met de regelgeving en dat deze er toe zouden leiden dat de gewerkte uren blijvend zouden worden gekort op de WW‑uitkering.
4.8.
Het Uwv was dan ook gehouden om de uitkering te herzien. Er is geen reden voor het Uwv om af te zien van de terugvordering.
4.9.
Omdat appellant niet onmiddellijk aan het Uwv heeft gemeld dat hij was gestart als zelfstandige, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Zoals ter zitting is vastgesteld heeft appellant echter wel op diverse momenten en zonder terughoudendheid mededelingen gedaan aan zijn werkcoach van zijn voornemens met betrekking tot zijn ondernemerschap. Op 7 oktober 2014 heeft hij in een gesprek met die werkcoach volledige openheid van zaken gegeven over zijn bedrijf. Door het Uwv is ter zitting erkend dat appellant op dat moment als zelfmelder volledig heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Dat betekent dat voor de hoogte van de boete het benadelingsbedrag tot aan de datum bepalend is. Gelet op die omstandigheden is er reden om uit te gaan van een matiging tot 12,5% van het benadelingsbedrag. Dat appellant door ernstige psychische klachten in het geheel niet in staat was om de gevolgen van zijn handelingen te overzien, volgt niet uit de door hem ingebrachte rapporten. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 9.302,37 tot en met week 40 van 2014 levert dit een boete op van € 1.162,79. Deze boete is passend en geboden. Het hoger beroep slaagt in zoverre, de aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd en een boete van € 1.162,79 zal worden opgelegd.
5. Er is aanleiding voor een kostenveroordeling van het Uwv. Deze kosten worden bepaald op € 1.002,- voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 1.002,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.006,-. Er is geen aanleiding voor een vergoeding voor de inbreng van de door appellant ingeschakelde psychiater, nu die inbreng betrekking had op een procedure over een ander geschil tussen appellant en het Uwv, welke procedure thans voor de rechtbank wordt gevoerd. In die procedure heeft appellant de rechtbank reeds verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;
  • vernietigt het besluit van 4 augustus 2015 voor zover dat betrekking heeft op de boete en herroept het besluit van 28 mei 2015 voor zover dat betrekking heeft op de boete;
  • stelt het bedrag van de boete op € 1.162,79 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 augustus 2015,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.A.A. Traousis

NW