In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, was in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de toepassing van de kostendelersnorm. De zaak draait om de vraag of de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [X], en of de bijstand terecht is ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en [X] vanaf 16 juli 2015 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat hen kwalificeert als een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij een commerciële huurovereenkomst had met [X] en dat hij geen bewijs van huurbetalingen kon overleggen. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor de toepassing van de kostendelersnorm en de vereisten voor het aantonen van een zakelijke relatie in het kader van bijstandsverlening.