ECLI:NL:CRVB:2018:1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
16/4731 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand in strijd met de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 29 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Het college beëindigde de bijstand van appellant per 11 december 2014 en vorderde een bedrag van € 60.472,13 terug, omdat appellant had verzwegen dat hij goederen op het internet verhandelde en geen deugdelijke administratie had bijgehouden. Appellant diende op 15 december 2014 opnieuw een aanvraag in voor bijstand, maar het college stelde de behandeling van deze aanvraag op 26 januari 2015 buiten behandeling, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingediend. Appellant stelde dat hij niet tijdig op de brief van het college had kunnen reageren, omdat deze naar een verkeerd postbusnummer was gestuurd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de hersteltermijn van zeven dagen die appellant resteerde, onredelijk kort was, gezien de omstandigheden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om binnen acht weken een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen.

Uitspraak

16.4731 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2016, 15/2788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant is
mr. Menting verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarnaast bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Hij staat sinds januari 2010 onder bewind van [naam bewindvoerder] (bewindvoerder). Bij besluit van 11 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2015, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 december 2014 beëindigd, de bijstand over de periode van 29 augustus 2010 tot en met 10 december 2014 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 60.472,13 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij vanaf de aanvraag om bijstand goederen heeft verhandeld op het internet en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant geen boekhouding of een deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Bij uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen het besluit van 16 maart 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 21 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4023).
1.2.
Op 15 december 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 20 januari 2015 heeft de bewindvoerder van appellant het door hem - de bewindvoerder - ondertekende aanvraagformulier ingediend. Op het aanvraagformulier is het verzoek vermeld om alle correspondentie te sturen naar het postbusnummer 3210 van de bewindvoerder.
1.3.
Bij brief van 26 januari 2015 heeft het college de behandeling van de aanvraag om bijstand opgeschort op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingediend. Het college heeft appellant voorts verzocht om nadere bewijsstukken aan te leveren, waaronder een volledig ingevuld aanvraagformulier, mede ondertekend door appellant zelf, de nog ontbrekende afschriften van drie bankrekeningen, jaarcijfers dan wel een deugdelijke en verifieerbare boekhouding over de jaren 2011, 2012 en 2013 van de handel via internet, een schriftelijke verklaring over die internethandel, een schriftelijke verklaring van appellant waarin hij uitlegt hoe hij vanaf 1 januari 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, alsmede een (onder)huurcontract betreffende M. Dabrowski, voorzien van bewijsstukken over huurinkomsten. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij deze stukken vóór
11 februari 2015 moet overleggen en hem tevens meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.4.
Op 4 februari 2015 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen een medewerker van de gemeente en de bewindvoerder. Daaruit blijkt dat de brief van 26 januari 2015 niet naar postbusnummer 3210, maar naar het oude postbusnummer 3191 van de bewindvoerder is verzonden. De bewindvoerder heeft op 4 februari 2015 kennis genomen van de inhoud van de brief van 26 januari 2015.
1.5.
Op 6 februari 2015 heeft de bewindvoerder van appellant een aantal stukken ingediend. Op 11 februari 2015 heeft appellant een aantal stukken ingeleverd bij de balie van het werkplein en op 12 februari 2015 heeft een kantoorgenoot van mr. Menting per e-mailbericht nog nadere informatie verschaft en een toelichting gegeven.
1.6.
Bij besluit van 3 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet alle opgevraagde stukken (tijdig) heeft ingeleverd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat volgens vaste rechtspraak bij een buiten behandeling stelling geen betekenis toekomt aan gegevens die na het verstrijken van de hersteltermijn alsnog zijn verstrekt. Appellant heeft niet verzocht om verlenging van de hersteltermijn. Aangenomen mag worden dat hij binnen de gestelde termijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken. De aanvraag is dan ook terecht buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de bewindvoerder eerst op 4 februari 2015 van de brief van
26 januari 2015 kennis heeft kunnen nemen. Afgezien daarvan is appellant van mening dat hij voldoende gegevens heeft overgelegd om inhoudelijk op zijn aanvraag te beslissen. Gelet daarop is ten onrechte besloten de aanvraag niet te behandelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn (hersteltermijn) aan te vullen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395) moet een hersteltermijn als hier aan de orde zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren.
4.3.
Bij de brief van 26 januari 2015 heeft het college appellant een hersteltermijn van ruim veertien dagen geboden om de opgevraagde gegevens aan te leveren. In het algemeen volstaat een periode van ruim twee weken om stukken in te leveren waarover betrokkene geacht wordt te beschikken. Niet in geschil is dat als gevolg van de verzending van de brief van
26 januari 2015 naar een onjuist postbusnummer, de bewindvoerder van appellant eerst op
4 februari 2015 van deze brief kennis heeft kunnen nemen. Hieruit volgt dat feitelijk een hersteltermijn van zeven dagen resteert. In aanmerking genomen dat het college zelf blijkens de brief van 26 januari 2015 het standpunt heeft ingenomen dat een termijn van ruim veertien dagen een redelijke termijn is, en gelet op de aard en de omvang van de in 1.3 gevraagde gegevens, is in dit geval een resterende termijn van zeven dagen onredelijk kort. Dit betekent dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb geen stand kan houden. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat post voor appellant wordt gestuurd aan zijn bewindvoerder en dat appellant daarvan pas kan kennisnemen nadat de bewindvoerder de post aan hem heeft doorgestuurd.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen, aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist en evenmin een inhoudelijk standpunt ten aanzien van de bezwaren heeft ingenomen. De Raad zal daarom het college opdragen om een nieuwe inhoudelijke beslissing op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 maart 2015 te nemen en wel binnen een termijn van acht weken. Daarbij dient het college te beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand en op het door appellant ingediende verzoek om vergoeding van de wettelijke rente.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 augustus 2015;
- draagt het college op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe
beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2015 te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ