07/3807 WAO, 08/5855 WAO, 09/411 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2007, 06/3875 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2009
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 oktober 2008 heeft het Uwv desgevraagd het verweerschrift aangevuld en een nieuwe beslissing op bezwaar van 15 november 2007 ingezonden. Hierop is desgevraagd namens appellante gereageerd bij brief van 8 december 2008.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 8 januari 2009 een nadere arbeidskundige rapportage ingezonden en bij brief van 15 januari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar van diezelfde datum in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
1.1. Bij besluit van 21 april 2006 heeft het Uwv de eerder aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 juni 2006 ingetrokken. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 25 september 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante per 20 juni 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en per 8 november 2006 ingetrokken. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 20 maart 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar wederom gegrond verklaard, de herziening van de WAO-uitkering per 20 juni 2006 niet gehandhaafd, zodat appelante per die datum alsnog WAO-uitkering ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en de intrekking van de WAO-uitkering per 8 november 2006 wel gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen besluit 1, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht geacht tegen besluit 2.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Tevens heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, proceskosten en het betaalde griffierecht. Zij heeft daartoe als volgt overwogen.
2.2. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv dit besluit, gelet op besluit 2, niet langer handhaaft en dat er, omdat appellante heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente, nog belang is bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen besluit 1. Zij heeft het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering.
2.3. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank overwogen niet te kunnen anticiperen op toekomstige regelgeving, te weten de in het regeerakkoord aangekondigde verlaging van de leeftijdsgrens naar 45 jaar voor vrijstelling van de herbeoordelingsoperatie op basis van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ook op andere gronden is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, gelet op haar leeftijd, niet op grond van dat Schattingsbesluit had mogen herbeoordelen. Wat de medische grondslag van besluit 2 betreft, was de rechtbank van oordeel dat het niet kon worden gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 18 augustus 2006, omdat die arts de medische situatie van appellante heeft beoordeeld naar de datum 20 juni 2006 en deze bezwaarverzekeringsarts gewichtige betekenis leek toe te kennen aan het gegeven dat appellante niet (meer) behandeld zou worden voor haar psychische klachten, terwijl er zich na 20 juni 2006 juist ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de behandeling van de psychische klachten van appellante. Tot slot heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv de functies die aan de schatting per 8 november 2006 ten grondslag waren gelegd op niet ongeoorloofde wijze aan appellante heeft voorgehouden, niettegenstaande het gegeven dat één van die functies alleen bij brief, gedateerd 7 september 2006, aan de gemachtigde van appellant is bekendgemaakt.
3. Appellante heeft in hoger beroep met betrekking tot de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de schatting per 8 november 2006 ten grondslag gelegde functies aan haar op niet ongeoorloofde wijze zijn voorgehouden. Voorts heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld, met name omdat de ernst van haar psychische klachten, alsmede haar klachten van vermoeidheid zijn onderschat en dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de ten aanzien van haar aangenomen belastbaarheid overschrijdt.
4. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv te kennen gegeven te berusten in de aangevallen uitspraak en heeft hij op 15 november 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 3) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar wederom gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante alsnog per 8 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 15 januari 2009 heeft het Uwv wederom een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: besluit 4) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv, onder inachtneming van een andere uitlooptermijn dan bij besluit 3, de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellante wordt herzien gewijzigd in 26 november 2006.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1.1. Met een beroep op de uitspraak van de Raad van 3 juli 2008, LJN BD6800, heeft appellante doen betogen dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd op niet ongeoorloofde wijze aan appellante zijn voorgehouden, nu die functies – waaronder één nieuwe functie – brief van 7 september 2006 aan de gemachtigde van appellante zijn meegedeeld en niet aan appellante zelf. De nieuwe functie is één van de drie functies met behulp waarvan het Uwv de resterende verdiencapaciteit van appellante heeft berekend. Voorts heeft appellante erop doen wijzen dat laatstbedoelde drie functies niet waren gevoegd bij besluit 1, hetgeen van belang is omdat de datum waarop dit besluit aan appellante is bekendgemaakt (25 september 2006) bij besluit 4 is gebruikt voor de vaststelling van de datum van aanvang van de zogeheten uitlooptermijn. Omdat de functies waarop de schatting uiteindelijk is gebaseerd niet op juiste wijze aan appellante zijn voorgehouden is, zo heeft appellante doen stellen, de zogeheten uitlooptermijn niet aangevangen op de dag na 7, dan wel 25 september 2006.
5.1.2. De Raad is thans, anders dan hij heeft overwogen in zijn hierboven genoemde uitspraak van 3 juli 2008, van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin in het kader van de behandeling van een bezwaarschrift nieuwe functies schriftelijk worden aangezegd aan de gemachtigde van de betrokken verzekerde, als regel dient te gelden dat die schriftelijke aanzegging gelijk te stellen is aan de schriftelijke aanzegging aan de betrokken verzekerde zelf. De Raad legt aan dit oordeel – waarmee hij terugkomt op zijn eerdere, in zijn uitspraak van 3 juli 2008 neergelegd, oordeel – de volgende overwegingen ten grondslag. In de situatie dat een verzekerde bezwaar maakt tegen een ten aanzien van hem genomen besluit ter zake van zijn WAO-uitkering en er voor kiest – zie artikel 2:1, eerste lid, van de Awb – zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen, heeft dit tot gevolg dat de correspondentie met de verzekerde in beginsel via de gemachtigde verloopt. Artikel 6:17 van de Awb bepaalt dat, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde toezendt. Bekendmaking van een besluit aan de gemachtigde wordt, gelet op die bepaling, aangemerkt als bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Op grond van genoemde bepaling was het Uwv derhalve gehouden de stukken, waaronder de brief van 7 september 2006 waarbij de nieuwe functies werden aangezegd, aan de gemachtigde toe te zenden. Voorts komt naar het oordeel van de Raad betekenis toe aan de door de keuze voor vertegenwoordiging ontstane relatie tussen vertegenwoordigde en vertegenwoordiger. Het handelen (en nalaten) van de vertegenwoordiger wordt in beginsel aan de vertegenwoordigde toegerekend. Dit brengt mee dat van de gemachtigde mag worden verwacht dat deze de van belang zijnde stukken aan de vertegenwoordigde doorzendt, dan wel de inhoud daarvan aan de vertegenwoordigde meedeelt. In het wettelijke kader en de keuze voor vertegenwoordiging, ziet de Raad de grondslag voor het oordeel dat met de in het voorliggende geval aan de gemachtigde van appellante gestuurde schriftelijke aanzegging van 7 september 2006 is voldaan aan het vereiste van aanzegging aan de betrokkene. Op dit punt slaagt het hoger beroep van appellante derhalve niet.
5.2. Aangezien besluit 3, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, zal de Raad, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb, tevens een oordeel geven over dit besluit. Met besluit 4 is wijziging gebracht in besluit 3. Omdat besluit 4 niet geheel aan het beroep tegemoet komt, zal de Raad, ingevolge evengenoemde artikelen, tevens een oordeel geven over besluit 4.
5.3.1. Nu het Uwv bij besluit 4 wijziging heeft aangebracht in besluit 3, voor zover het de datum betreft met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellante wordt herzien, is de Raad van oordeel dat besluit 3 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, zodat het beroep tegen besluit 3 gegrond dient te worden verklaard en het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
5.3.2. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. Omdat op grond van de wijziging bij besluit 4 van besluit 3 een nabetaling dient te volgen, ziet de Raad aanleiding voor toewijzing van dit verzoek. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante verschuldigde wettelijke rente over die na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, JB 1995, 314.
5.4.1. Appellante heeft tegen besluit 3, als gewijzigd bij besluit 4, aangevoerd dat de medische grondslag geen stand kan houden, omdat haar belastbaarheid bij dat besluit is overschat, en dat de belasting in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen haar belastbaarheid te boven gaat.
5.4.2. De stelling van appellante, dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar psychische klachten – twee tot drie angstaanvallen per week – en haar vermoeidheidsklachten, acht de Raad niet genoegzaam aannemelijk gemaakt. In bezwaar heeft appellante, ter onderbouwing van deze, toen reeds ingenomen, stelling, een verklaring overgelegd van haar behandelend psycholoog drs. A.J.K. Visser van 16 mei 2006. Deze verklaring is door de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, blijkens diens rapportage van 18 augustus 2006, meegewogen, maar heeft deze arts niet gebracht tot een andere inschatting van de beperkingen voor arbeid van appellante. Door appellante zijn nadien geen nadere medische gegevens meer ingebracht. Gelet op het geheel van beschikbare medische gegevens ziet ook de Raad geen grond om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante per 26 november 2006 heeft onderschat.
5.4.3. Ook het betoog van appellante dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht niet voor haar geschikt zijn, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog van 6 september 2006 ziet de Raad genoegzaam toegelicht dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante, ook wat betreft de specifieke door appellante genoemde aspecten, niet te boven gaat.
5.4.4. Op grond van hetgeen hij onder 5.4.2 en 5.4.3 heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat de herziening van de WAO-uitkering van appellante naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 26 november 2006 in rechte stand kan houden. Gelet op dit oordeel komt de aangevallen uitspraak, voor zover het Uwv is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv is opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de datum betreft met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellante is herzien;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.