ECLI:NL:CRVB:2016:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-2454 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake ontslag en bezwaarschriftprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam als operatieassistente bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, was in hoger beroep gegaan tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar beroep door de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat de brief van appellante van 5 juni 2012 niet voldeed aan de eisen van een bezwaarschrift, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid terecht had vastgesteld, maar op onjuiste gronden. De Raad stelde vast dat de brief van 1 augustus 2013 van de Raad van Bestuur een schriftelijke weigering was om een beslissing op bezwaar te nemen. Appellante had te laat beroep ingesteld tegen deze weigering, waardoor de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken, maar verbeterde de gronden van de uitspraak. De Raad besloot het bij de rechtbank ingediende beroepschrift alsnog door te zenden aan de Raad van Bestuur ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 21 juli 2014. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/2454 AW, 15/4024 AW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/6786 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 april 2015, 14/7705 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Noordergraaf hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. J.T. Boogaard-Damen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
De raad van bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Dorrestijn. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.A.W. Kneefel en mr. G.G.A.M. van Terwisga.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 september 1979 werkzaam bij het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, laatstelijk in de functie van operatieassistente. De raad van bestuur heeft bij besluit van 7 mei 2012 aan appellante met ingang van 1 juni 2012 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Bij separaat besluit van 7 mei 2012 is aan appellante meegedeeld dat zij 258 vakantie-uren tegoed heeft, wat een totaalbedrag van € 5.477,34 bruto vertegenwoordigt, en dat dit bedrag bij de salarisbetaling van mei 2012 zal worden uitbetaald.
1.2.
Bij brief van 5 juni 2012 heeft appellante vragen gesteld aan de stafadviseur human resource management ad interim (stafadviseur) over de uitbetaling van onder meer de vakantie-uren, de uren van het extra persoonlijk budget (epb-uren) en de jaar-/overuren. De stafadviseur heeft bij brief van 22 augustus 2012 deze vragen beantwoord. Appellante heeft bij brieven van 15 oktober 2012 aanvullende vragen gesteld aan de Senior adviseur P&O (senior adviseur) die door haar zijn beantwoord bij brief van 16 november 2012. Appellante heeft bij brief van 1 februari 2013 daarop gereageerd en gesteld dat de reactie op haar vragen teleurstellend en gezien de gebruikte motivering ook niet acceptabel is. Bij brief van
22 februari 2013 heeft de senior adviseur daarop geantwoord dat een correcte financiële afrekening heeft plaatsgevonden, waarover zij appellante ten volle heeft geïnformeerd.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 30 juli 2013 de raad van bestuur verzocht om op haar bezwaarschrift van 5 juni 2012 te beslissen. De raad van bestuur heeft daarop bij brief van
1 augustus 2013 gereageerd dat, onder verwijzing naar artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), er geen reden is om de brief van 5 juni 2012 als een bezwaarschrift te behandelen. Appellante heeft bij brief van 7 augustus 2013 de raad van bestuur in gebreke gesteld vanwege overschrijding van de beslistermijn. Bij e-mailbericht van 14 augustus 2013 heeft de senior adviseur daarop geantwoord dat er geen reden is om de brief van 5 juni 2012 op te vatten als een bezwaarschrift. Appellante heeft bij brief van 25 oktober 2013 beroep ingesteld tegen de weigering van de raad van bestuur om te beslissen op het bezwaarschrift van 5 juni 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van 25 oktober 2013 opgevat als gericht tegen het door de raad van bestuur niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van appellante en dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is door de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat de brief van 5 juni 2012 van appellante niet voldoet aan de minimumeisen waaraan een bezwaarschrift dient te voldoen. Daarmee is volgens de rechtbank niet voldaan aan de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb genoemde voorwaarde voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
3. Appellante heeft bij brief van 20 juni 2014 de raad van bestuur verzocht om alsnog een besluit te nemen over onder meer de jaar-/overuren en epb-uren en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de procedure die heeft geleid tot de aangevallen uitspraak 1 slechts betrekking had op het tegoed aan verlofuren. Bij brief van 21 juli 2014 heeft de raad van bestuur daarop geantwoord dat er reeds op deze aanvraag is beslist door middel van de salarisstrook/eindspecificatie die appellante na haar ontslag heeft ontvangen. De raad van bestuur verwijst met een beroep op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb naar deze eerdere besluitvorming nu niet is gebleken dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Appellante heeft bij brief van 4 november 2014 beroep ingesteld tegen de schriftelijke weigering van de raad van bestuur om te beslissen op de aanvraag, danwel op het bezwaarschrift.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van 4 november 2014
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat met de aangevallen uitspraak 1 vaststaat dat de brief van 5 juni 2012 van appellante naar vorm en inhoud geen bezwaarschrift is en dit tot gevolg heeft dat de raad van bestuur niet gehouden was een inhoudelijk besluit te nemen over de brief van 5 juni 2012. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in haar brief van 20 juni 2014 hetzelfde aanvoert als in haar brief van 15 oktober 2012. De brief van 15 oktober 2012 is reeds bij de aangevallen uitspraak 1 betrokken en van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Voor zover appellante heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 7 mei 2012, heeft zij geen gewijzigde omstandigheden aannemelijk gemaakt.
5. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
In artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen met een besluit wordt gelijkgesteld. De brief van de raad van bestuur van 1 augustus 2013 is een schriftelijke weigering om een beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat een beroep vanwege het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voorlag. Op grond van artikel 6:7 van de Awb had appellante binnen zes weken beroep moeten instellen tegen de schriftelijke weigering. Nu appellante pas op 25 oktober 2013, dus later dan zes weken na het besluit van
1 augustus 2013, beroep heeft ingesteld, kan worden vastgesteld dat appellante te laat beroep heeft ingesteld. Ter zitting heeft appellante desgevraagd geen reden van verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding gegeven. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht
niet-ontvankelijk verklaard, maar dit op onjuiste gronden gedaan.
6.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
6.4.
De Raad stelt vast dat de raad van bestuur de brief van appellante van 20 juni 2014 heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit en dit verzoek heeft afgewezen bij besluit van 21 juli 2014. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb stond tegen het besluit van 21 juli 2014 bezwaar open en had de rechtbank het beroep op die grond niet-ontvankelijk moeten verklaren en het bij haar ingediende beroepschrift onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb moeten doorzenden aan de raad van bestuur ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 21 juli 2014.
6.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd. De Raad zal het bij de rechtbank ingediende beroepschrift alsnog doorzenden aan de raad van bestuur ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 21 juli 2004.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en K.J. Kraan en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke

HD