tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2007, 06/1637 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 28 februari 2008
Namens appellant heeft mr. J.J. Lauwen, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Lauwen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
Appellant heeft de Turkse nationaliteit en is woonachtig in ’s-Hertogenbosch. Zijn echtgenote E. [B.] en zijn kinderen verblijven in Turkije.
Naar aanleiding van een anonieme tip is vanwege de Svb onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van [v. B.] (hierna: [v. B.]). De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal opgemaakt op 23 mei 2002. Dat onderzoek heeft geresulteerd in de vaststelling dat [v. B.] met ingang van 1 februari 1997 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met appellant. Voorts is daarbij vastgesteld dat appellant hoofdverblijf had in de woning van [v. B.] in [plaatsnaam].
De Svb heeft bij besluit van 27 maart 2003 aan appellant met ingang van april 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, verhoogd met een toeslag voor zijn echtgenote die jonger is dan 65 jaar. Bij besluit van 14 april 2003 heeft de Svb voornoemd besluit ingetrokken en aan appellant een voorschot toegekend ter hoogte van de norm van iemand die een gezamenlijke huishouding voert met iemand van 65 jaar of ouder. Het uiteindelijk hiertegen ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft zich in die procedure laten bijstaan door
mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat te Oss, als zijn gemachtigde.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft de Svb aan appellant met ingang van april 2003 een pensioen ingevolge de AOW toegekend naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een partner ouder dan 65 jaar. De Svb heeft dat besluit verzonden naar het adres van [v. B.] in [plaatsnaam].
Op 31 maart 2004 heeft [v. B.] telefonisch contact met de Svb opgenomen. Uit een daartoe opgesteld rapport klantcontact blijkt dat [v. B.] het niet eens was met de ontvangst van appellants post op haar adres en de Svb heeft verzocht de post te sturen naar zijn woonadres in ’s-Hertogenbosch.
De Svb heeft vervolgens op 15 april 2004 een afschrift van voormeld besluit niet- aangetekend verzonden naar appellants adres in ’s-Hertogenbosch.
Voorts heeft de Svb in het kader van de beroepsprocedure met betrekking tot het voorschot AOW op 12 mei 2005 een afschrift van het besluit van 29 maart 2004 aan mr. Van Nisselrooij gezonden.
Bij brief van 15 september 2005 is bezwaar ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2004. Daarbij is betoogd dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding omdat appellant, noch [v. B.], het besluit hebben ontvangen en het aan de Svb is om de niet-aangetekende verzending van het besluit te bewijzen.
Bij het bestreden besluit van 9 februari 2006 is appellants bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn, overwegende dat appellant niet binnen een redelijke termijn van 2 weken na toezending van een afschrift van dat besluit aan zijn gemachtigde bezwaar heeft gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de gemachtigde volgens appellant in ieder geval op 7 juni 2005 bekend was met het besluit van 29 maart 2004. Dit betekent volgens de rechtbank dat appellant vanaf 7 juni 2005 geacht kon worden op de hoogte te zijn van de inhoud van dat besluit. Aangezien op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat de bezwaartermijn was verstreken, had het op de weg van appellant of zijn gemachtigde gelegen om in ieder geval zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, een bezwaarschrift in te dienen. Nu het bezwaarschrift meer dan 3 maanden nadien is ingediend, is hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
In hoger beroep is namens appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
De Raad ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het besluit van 29 maart 2004 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt als hiervoor omschreven.
Toezending aan [v. B.]
Naar het oordeel van de Raad is hiervan geen sprake door toezending van het besluit naar het adres van [v. B.] in [plaatsnaam]. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat weliswaar is komen vast te staan dat appellant in 2002 nog samenwoonde met [v. B.] op haar adres in [plaatsnaam], zoals door appellant in het destijds opgemaakte proces-verbaal ook is erkend, maar dit niet zonder meer impliceert dat deze situatie in 2004 onveranderd was. Anders dan door de Svb ter zitting is betoogd bestond voor appellant geen noodzaak aan de Svb een adreswijziging te sturen op het moment dat de feitelijke situatie zich wijzigde. Appellant was immers in de gemeentelijke basisadministratie op zijn adres in ’s-Hertogenbosch ingeschreven blijven staan. Voorts blijkt uit het besluit van 27 maart 2003 dat appellant ook in het systeem van de Svb als zodanig stond geregistreerd. De Svb heeft zelf het adres van appellant in zijn administratie gewijzigd.
Toezending aan appellant
In een geval als het onderhavige, waarin een bestuursorgaan een besluit niet aangetekend heeft verzonden, dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit daadwerkelijk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om de aanbieding van het besluit aan het juiste adres op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
De Raad stelt daartoe vast dat op het rapport klantcontact van 31 maart 2004 door een medewerker van de Svb een bijzondere aantekening is gemaakt dat de post opnieuw is uitgedraaid en is toegestuurd aan het adres in ’s-Hertogenbosch. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een begeleidend schrijven van 15 april 2004 dat was gevoegd bij de verzending van het besluit van 29 maart 2004 en heeft de Svb de registratie van de verzending in haar administratieve systeem opgenomen. Tot slot is gebleken dat het desbetreffende besluit juist is geadresseerd. De Raad is dan ook van oordeel dat de Svb de verzending van het besluit van 29 maart 2004 op 15 april 2004 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Door appellant is niet op geloofwaardige wijze de ontvangst van dat besluit betwist.
Toezending aan de gemachtigde
In het licht van zijn uitspraken van 23 mei 2001 en 18 november 2003, LJN AB3278 en AN9715, stelt de Raad voorop dat uit artikel 2:1 van de Awb, ook blijkens de wetsgeschiedenis, voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat wetende dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd handelen met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking “op de voorgeschreven wijze” als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen.
De Raad stelt vast dat de Svb weet had van het optreden van mr. Van Nisselrooij als appellants toenmalige gemachtigde. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen het besluit inzake het voorschot en het besluit inzake de toekenning, heeft de Svb terecht op 12 mei 2005 ook aan mr. Van Nisselrooij een afschrift van het besluit gezonden.
Naar het oordeel van de Raad kan door toezending van het besluit van 29 maart 2004 aan appellant èn op 12 mei 2005 aan de gemachtigde worden gesproken van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze als bedoeld in de artikelen 3:41 en 6:8 van de Awb, zodat de termijn voor het instellen van bezwaar is gaan lopen op 12 mei 2005.
Gezien de datum van 15 september 2005 waarop bij brief bezwaar is ingesteld, dient te worden geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er aanleiding bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar op grond van termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Door of namens appellant zijn geen omstandigheden genoemd die tot dit oordeel kunnen leiden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.