ECLI:NL:CRVB:2018:1744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/5100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, een werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie die het Uwv had opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werknemer, die na een hartstilstand en reanimatie in 2009 en een daaropvolgende uitval in 2012, niet in staat was om zijn werkzaamheden volledig te hervatten. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had vastgesteld dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was behaald. De Raad concludeerde dat appellante voldoende inspanningen had geleverd om de werknemer te re-integreren, en dat de loonsanctie daarom niet gehandhaafd kon blijven. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en bepaalde dat de loonsanctie eindigde op 29 april 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om de re-integratie-inspanningen van werkgevers in het kader van de Wet WIA zorgvuldig te beoordelen, en dat de toekenning van een WIA-uitkering niet automatisch betekent dat er geen re-integratie-inspanningen gedaan hoeven te worden.

Uitspraak

16.5100 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 juni 2016, 15/5075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] , wonende te [woonplaats 2] (werknemer)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft desgevraagd een nadere schriftelijke toelichting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 mei 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Smit. Werknemer is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is in dienst van appellante werkzaam geweest als calculator/werkvoorbereider voor 40 uur per week. In 2009 is hij getroffen door een hartstilstand. Na reanimatie heeft werknemer meerdere dagen in coma gelegen. Na hervatting van zijn werkzaamheden, is werknemer op 11 oktober 2012 opnieuw uitgevallen in verband met cognitieve stoornissen als gevolg van de reanimatie in 2009. In de periode na 11 oktober 2012 heeft appellante werknemer passende werkzaamheden laten verrichten, is werknemer geregeld door een bedrijfsarts gezien en heeft hij een intensief behandeltraject bij de HSK Groep gevolgd. Het re-integratiebedrijf Verzuim & Zo heeft op 24 april 2014 een arbeidskundig rapport uitgebracht inzake de re-integratiemogelijkheden van werknemer binnen en buiten de onderneming van appellante. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft appellante bij het Uwv om vergoeding van kosten van een jobcoach verzocht. Bij besluit van 9 september 2014 is die vergoeding toegekend voor de periode van 19 mei 2014 tot en met
31 augustus 2014 voor 22,15 uur begeleiding.
1.2.
Werknemer heeft op 15 juli 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband met die aanvraag heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv bij brief van 1 augustus 2014 aan appellante aanvullende vragen gesteld en appellante erop gewezen dat die vragen binnen vijf dagen na dagtekening beantwoord moeten worden. Omdat appellante daar niet tijdig aan had voldaan, heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2014 de verplichting van appellante om het loon van werknemer door te betalen met 52 weken verlengd tot 7 oktober 2015 (een zogenoemde administratieve loonsanctie). Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 25 februari 2015 heeft de bedrijfsarts van appellantes arbodienst de brief van 1 augustus 2014 beantwoord en verzocht de loonsanctie opnieuw te beoordelen. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv werknemer op het spreekuur van 24 april 2015 onderzocht en na onderzoek vastgesteld dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden die een rechtstreeks gevolg zijn van ziekte. Mits met die beperkingen rekening wordt gehouden, heeft de verzekeringsarts werknemer in staat geacht relatief eenvoudige werkzaamheden te verrichten, waarbij werknemer gevrijwaard moet zijn van hoge tijdsdruk, veelvoudige deadlines, complexe taken, hoog energetische taken en rugbelastende taken. Volgens de verzekeringsarts kan werknemer normale productiewerkzaamheden zoals montagewerk, inpakwerk of lichte schoonmaakwerkzaamheden goed aan en kan hij dat een hele werkdag volhouden.
1.4.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, zoals blijkt uit het rapport van 29 april 2015, vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, omdat werknemer niet werkzaam is in structureel werk dat aansluit bij zijn functionele mogelijkheden. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts van het Uwv de conclusie van het rapport van Verzuim & Zo, dat werknemer niet in staat is om in reguliere arbeid te functioneren, niet kan worden gevolgd. Volgens de arbeidsdeskundige is het reeds in 2014 bereikte re‑integratieresultaat van vier keer vier uur per week administratieve werkzaamheden met een beperkte loonwaarde van 16% niet voldoende en hadden er aanvullende re-integratieactiviteiten moeten plaatsvinden in het eerste dan wel in het tweede spoor. Deze laatste activiteiten zijn in het geheel niet gebeurd waardoor aanmerkelijke re‑integratiekansen zijn gemist.
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Uwv beslist de tot 7 oktober 2015 aan appellante opgelegde loonsanctie niet te bekorten. Appellante en werknemer hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In navolging van de conclusies van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals neergelegd in hun rapporten van
2 oktober 2015 en 20 november 2015, heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit) de bezwaren tegen het besluit van 6 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend re‑integratieresultaat, omdat niet is gekomen tot een structurele werkhervatting van werknemer met een loonwaarde van ten minste 65%. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de dossierstukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante re‑integratie‑inspanningen in het tweede spoor in gang had moeten zetten, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 oktober 2015 meer beperkingen en een urenbeperking van 20 uur per week voor de werknemer heeft aangenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de re‑integratie‑inspanningen van appellante een inspanningsverplichting betreft en geen resultaatverplichting zodat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet in haar standpunt kan worden gevolgd dat de toekenning van een WIA‑uitkering aan werknemer met ingang van 7 oktober 2015, bevestigt dat re‑integratie‑inspanningen niet zinvol waren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat en voor zover van belang – haar standpunt gehandhaafd dat haar bedrijfsarts in januari 2014 terecht van opvatting was dat bij werknemer sprake was van marginaal benutbare mogelijkheden. Op grond van die mogelijkheden is werknemer bij appellante maximaal in aangepaste arbeid werkzaam geweest. Daarbij stond hij steeds onder rechtstreeks toezicht of kreeg hij intensieve begeleiding wat in het vrije bedrijfsleven niet mogelijk is. Volgens appellante is zij terecht tot de conclusie gekomen dat er voor werknemer geen arbeidsmogelijkheden waren. Voor zover haar een verwijt kan worden gemaakt wat de re‑integratie‑inspanningen betreft, is appellante van mening dat zij daarvoor een deugdelijke grond heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re‑integratie‑inspanningen, die zijn verricht.
4.1.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re‑integratie‑inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re‑integratie‑inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is.
4.1.3.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn re‑integratieverplichtingen niet is nagekomen, het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re‑integratieverplichtingen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
4.1.4.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, is bepaald dat indien de werkgever nadat een loonsanctie als bedoeld in het negende lid, is gegeven van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de re‑integratieverplichtingen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. In het dertiende lid is bepaald dat het Uwv de beschikking of de tekortkoming is hersteld, geeft binnen drie weken na ontvangst van de melding. Het veertiende lid bepaalt, kort samengevat, dat na de vaststelling dat de tekortkoming is hersteld, de loonsanctie na zes weken eindigt.
4.2.
Nadat bij besluit van 20 augustus 2014 een loonsanctie was opgelegd tot 7 oktober 2015, heeft het Uwv op basis van het re‑integratieverslag en de nader door appellante gegeven beantwoording van vragen, beoordeeld of er aanleiding was de loonsanctie te bekorten. Niet in geschil is dat geen sprake is van een bevredigend re‑integratieresultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.
4.3.
In het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 29 april 2015 is het volgende vermeld:
“Op 24-04-2015 wordt door de verzekeringsarts van het UWV een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd. Hieruit komt naar voren dat de verzekeringsarts zich niet kan verenigen met (het verloop van) de door de bedrijfsarts opgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts acht werknemer reeds vanaf de eerste ziektedag 12-10-2012 belastbaar met werkzaamheden die niet te hectisch zijn en niet teveel werkdruk met zich meebrengen zonder de noodzaak van een urenbeperking. Het werk dient een duidelijke structuur te kennen en overzichtelijk te zijn. In deze context acht de verzekeringsarts het niet noodzakelijk dat er sprake is van intensieve begeleiding en rechtstreeks toezicht. Regulier passend werk is dan ook mogelijk. De verzekeringsarts heeft overleg gevoerd met de bedrijfsarts en dat heeft niet tot wijzigingen in de vastgestelde belastbaarheid geleid.
De inspanningen zijn onvoldoende.
De conclusie door de arbeidsdeskundige van werkgever dd 24-04-2014 dat werknemer niet in staat is om in reguliere arbeid te functioneren kan niet worden gevolgd op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts van het UWV over (het verloop van) de belastbaarheid van werknemer.”
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 20 november 2015 geen aanleiding gezien om anders te concluderen dan de arbeidsdeskundige heeft gedaan.
4.4.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Baidjoe van 2 oktober 2015 staat het volgende:
“Na bestudering van de zaak, bestudering van het NPO-onderzoek en na kennisname van het resultaat van het slaapapneu onderzoek kom ik tot de slotsom dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen en functionele mogelijkheden van werknemer. Want er is geen rekening gehouden met de uitkomst van het slaapapneu onderzoek. Hierbij is duidelijk aangetoond dat er sprake is van een centraal geïnduceerde slaapapneu. Voorts is met het NPO-onderzoek in het Deventer Ziekenhuis objectief duidelijk aangetoond dat er sprake is van cognitieve stoornissen, die aansluiten bij de problemen die werknemer in de praktijk ondervindt.
Mijn bevindingen op het spreekuur van heden zijn in lijn met de bevindingen van het Deventer Ziekenhuis.
Er is daarom aanleiding om een FML op te stellen waarbij de cognitieve beperkingen (lees: de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren) en een arbeidsduurbeperking (max. 4 uur per dag/20 uur per week) zijn aangegeven.
De fysieke beperkingen tgv rugklachten zijn ook hierin verwerkt evenals de beperkingen voor arbeid in avond- en nachtdiensten en wisselende diensten (vanwege DM).
In bezwaar stuit ik op zaken die moet leiden tot aanpassing van de primaire beoordeling.”
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is weergegeven volgt dat de primaire arbeidsdeskundige is uitgegaan van onjuiste medische beperkingen van werknemer. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting onderkend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens de FML van 2 oktober 2015 werknemer nog ernstiger beperkt heeft geacht dan de bedrijfsarts van appellante. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden aangenomen dat bij het arbeidskundig onderzoek dat is verricht door een arbeidsdeskundige van Verzuim & Zo, niet is uitgegaan van een te beperkt belastbaarheidsprofiel van werknemer. De arbeidsdeskundige van Verzuim & Zo heeft werknemer, gelet op zijn zeer forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren geen reëel aanbod voor de vrije arbeidsmarkt geacht en was van opvatting dat de beste mogelijkheden van werknemer om te re‑integreren bij zijn eigen werkgever lagen. Volgens de arbeidsdeskundige van Verzuim & Zo was dat het hoogst haalbare voor werknemer en is begeleiding van werknemer in een tweede spoortraject niet reëel geacht.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich, hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bedrijfsarts in de medische beoordeling heeft gevolgd, op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet ook in het tweede spoor re‑integratie‑inspanningen zijn verricht. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv in de brief van 25 april 2018 de volgende toelichting gegeven:
“In het kader van de WIA-beoordeling na afloop van de loonsanctie heeft een verzekeringsarts een FML opgesteld van 20 augustus 2015 waarbij dezelfde beperkingen zijn aangenomen als in de FML van de verzekeringsarts B&B Baidjoe (gedingstukken 43.1 ev), m.u.v: mag niet autorijden en geen onregelmatige tijden, geen ploegendiensten.
Met inachtneming van de FML van 20 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige nog voldoende passende functies op de vrije arbeidsmarkt weten te duiden, zie zijn bijgaande rapport van 8 oktober 2015 en Samenvatting Arbeidsmogelijkhedenlijst. In de functies komt geen autorijden voor en ook is geen sprake van onregelmatige tijden en ploegendiensten.
Vervolgens is aan werknemer met een beslissing van 8 oktober 2015 per 7 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Tegen deze beslissing is noch door werknemer noch door werkgever bezwaar gemaakt.
Gelet op het voorgaande zijn wij van mening dat niet gezegd kan worden dat inzet in spoor 2 van de werknemer niet reëel was. Wij handhaven daarom ons standpunt.”
4.7.
Het standpunt van het Uwv kan niet worden gevolgd. In een loonsanctiezaak als hier aan de orde gaat het om de vraag of de werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re‑integratie‑inspanningen die zijn verricht, niet of voor de werknemer theoretische functies op de arbeidsmarkt kunnen worden geselecteerd zoals dat gebeurt in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:940) dat het toekennen van een WIA‑uitkering niet tot de conclusie kan leiden dat een betrokkene een deugdelijke grond had om geen re‑integratie‑inspanningen in het tweede spoor te starten. Omgekeerd moet ook gelden dat een latere beoordeling van de WIA‑aanspraken, waarbij de arbeidsdeskundige het mogelijk acht functies te duiden, op zichzelf niet automatisch betekent dat daarmee is aangetoond dat re‑integratie‑inspanningen in het tweede spoor hadden moeten worden gestart. In de uitspraak van 16 maart 2016 is daarover geoordeeld dat de toekenning van een WIA‑uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan aan de orde zijn in zaken als de onderhavige. De motivering van de arbeidsdeskundigen van het Uwv op grond waarvan bekorting van de loonsanctie is geweigerd berusten niet op een deugdelijke motivering. Gelet op de medische en arbeidskundige gegevens zijn er geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellante in haar re‑integratieverplichtingen is tekortgeschoten.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het Uwv ten onrechte heeft besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten. Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, het besluit van 6 mei 2015 wordt herroepen en er wordt bepaald dat de loonsanctie, gelet op de leden twaalf, dertien en veertien van artikel 25 van de Wet WIA, eindigt op 9 weken na 25 februari 2015, te weten op 29 april 2015.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 6 mei 2015 en bepaalt dat de loonsanctie eindigt op 29 april 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

RB