ECLI:NL:CRVB:2018:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
15/3823 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in eerste instantie geen recht op een WIA-uitkering kreeg toegewezen door het Uwv. Appellant, werkzaam als horecamedewerker, viel op 16 maart 2011 uit voor zijn werk wegens rugklachten. Het Uwv stelde bij besluit van 25 maart 2013 vast dat appellant per 13 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 17 april 2015.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er te weinig beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep heeft deskundige dr. E.M.H. van den Doel ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen reden was om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen en dat de geselecteerde functies niet in strijd waren met de belastbaarheid van appellant.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de motivering van de deskundige overtuigend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke verzekeringsarts of psychiater. De conclusie was dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15.3823 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 april 2015, 13/5199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.W. Bovenmars-Wilmink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenmars‑Wilmink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Vervolgens is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 22 november 2017 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
Het Uwv heeft binnen de gestelde termijn verklaard geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Van appellant is geen reactie ontvangen, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als horecamedewerker bij [naam werkgever B.V.] Op
16 maart 2011 is hij uitgevallen voor dit werk wegens rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 13 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 18 februari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 25 maart 2013.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2013 is bij besluit van
26 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 augustus 2013. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2013 voldoende rekening is gehouden met appellants rugklachten en dat hij met inachtneming van die beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht overwogen dat geen sprake was van een situatie waarin benutbare mogelijkheden geheel ontbreken als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aard of ernst van de rugklachten van appellant onvoldoende heeft onderkend. Er is een niet gering aantal beperkingen aangenomen voor met name dynamische en statische belastingen in de FML van 18 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapporten van 23 april 2014,
2 juni 2014 en 8 september 2014 voldoende gemotiveerd dat de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding vormen de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 augustus 2013 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), wikkelaar/samensteller (SBC‑code 267050) en inpakker (SBC‑code 111190) de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat in de FML te weinig beperkingen zijn opgenomen, met name voor gebogen werken, en dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn vanwege werken in dezelfde houding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel ontstaat het recht op een WGA‑uitkering niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 13 maart 2013 geen recht op een WGA‑uitkering is ontstaan. Daarbij is de vraag of in de FML van 18 februari 2013 voldoende rekening is gehouden met de rugklachten van appellant. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door deskundige Van den Doel.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.4.
Het onderzoek van Van den Doel is, anders dan appellant heeft betoogd, als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft appellant zelf onderzocht en heeft in zijn rapport van
22 november 2017 een weergave van de medisch relevante stukken gegeven. Daaruit blijkt dat de deskundige alle relevante informatie in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.5.
De deskundige heeft – onder meer – geconcludeerd dat op 13 maart 2013 op neurologisch vakgebied sprake is van aspecifieke chronische lage rugklachten bij een status na herniaoperatie in 2011 zonder aanwijzingen voor een beklemde zenuwstructuur. De deskundige ziet op neurologisch vakgebied geen reden om wijzigingen aan te brengen in de beperkingen die in de FML van 18 februari 2013 zijn opgenomen. De deskundige is in zijn rapport gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen op 13 maart 2013 dan opgenomen in de FML van 18 februari 2013.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de motivering van Van den Doel niet overtuigend is en inconsistent. Dat de deskundige enerzijds concludeert dat geen sprake is van afwijkingen op neurologisch gebied en anderzijds de rugbeperkingen onderschrijft, betekent niet dat het rapport niet consistent is. De aspecifieke rugklachten als zodanig worden niet ontkend. Voor het inschakelen van onafhankelijk verzekeringsarts, zoals door appellant voorgestaan, bestaat daarom geen aanleiding.
4.7.
Evenmin bestaat aanleiding voor het inschakelen van een psychiater. De overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in zijn rapport van 23 januari 2018 dat op de datum die in deze zaak in geding is, 13 maart 2013, geen sprake was van een depressief beeld dan wel invaliderende psychopathologie, worden onderschreven. Dat Van den Doel in zijn rapport heeft opgemerkt dat er bij zijn onderzoek aanwijzingen zijn voor een verminderde psychische belastbaarheid, waarover hij als neuroloog geen uitspraak kan doen, is gelet op de eerdere bevindingen van de artsen van het Uwv geen reden om nadere advisering door een psychiater nodig te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook in de informatie van de huisarts van 9 januari 2014 en psychiater Berndt van 21 februari 2014 geen aanknopingspunten zijn gelegen om op de datum in geding psychische beperkingen aanwezig te achten.
4.8.
Gelet op wat hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen wordt de onder 4.2 gestelde vraag of in de FML van 18 februari 2013 voldoende rekening is gehouden met de rugklachten van appellant bevestigend beantwoord. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 13 maart 2013.
4.9.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 augustus 2013 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt. In aanvulling daarop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 september 2014 overtuigend toegelicht dat in de functies van productiemedewerker gebogen werken niet voorkomt.
4.10.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB