Ter beoordeling ligt de vraag of het Uwv het bestreden besluit met het rapport van
25 oktober 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Het antwoord daarop luidt ontkennend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 25 oktober 2017 en 20 november 2017 nog steeds niet buiten twijfel gesteld dat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan het Uwv geweigerd heeft appellant per 13 september 2010 een
WIA-uitkering toe te kennen. Daartoe wordt overwogen dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellant sinds zijn uitval op 17 september 2008 in meer of mindere mate psychische klachten heeft gehad. Aanknopingspunten hiervoor zijn terug te vinden in het rapport van 6 november 2008 van de verzekeringsarts, die appellant beoordeeld heeft in het kader van de Ziektewet. Daarin is neergelegd dat appellant tien jaar beroepsmilitair is geweest, tot 2002, dat hij toen geen last had, maar dat op dat moment bij appellant sprake was van een uitdovende PTSS. In een rapport van deze verzekeringsarts van 2 februari 2010 is beschreven dat appellant psychische klachten heeft. De verzekeringsarts die appellant heeft onderzocht in het kader van de einde wachttijdbeoordeling, heeft op 7 september 2010 gerapporteerd dat appellant een persoonlijkheidsstructuur heeft met kenmerken van cluster
B en C en heeft bij een rubriek ‘vroegere ziekten’ vermeld ‘mogelijk PTSS’. Op 21 juni 2011 heeft appellant op het spreekuur van deze verzekeringsarts gemeld dat hij meer psychische klachten heeft gekregen. Daarnaast heeft hij nog steeds wisselende klachten van PTSS. Geestelijk gaat het steeds minder goed. Appellant voelt zich vaak somber, valt moeizaam in slaap en wordt steeds wakker in de nacht. Appellant heeft verder meer klachten van herbelevingen en herinneringen uit de oorlogstijd. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat appellant nog nooit is behandeld voor zijn PTSS-klachten, dat de beelden soms terugkomen en dat appellant hier verder niet over wil praten. Appellant wil ook niet behandeld worden voor de PTSS-klachten. Omdat de verzekeringsarts zich geen duidelijk beeld kon vormen van de psychische klachten van appellant en er aanwijzingen waren voor het bestaan van psychotrauma in oorlogstijd, heeft de verzekeringsarts een psychiatrische expertise aangevraagd bij psychiater Van Laarhoven. Deze psychiater heeft in zijn rapport van
21 juli 2011 vermeld dat er sprake is van psychosociale stressfactoren. Uit een rapport van medisch adviseur H.W. Kharagjitsing van ABP BU BRD van 25 maart 2014 blijkt ten slotte dat aan appellant met ingang van 20 november 2011 een invaliditeitspensioen is toegekend in verband met een psychische aandoening van traumatische aard, te weten PTSS, en problematische persoon(lijkheid)svorming, verband houdend met zijn uitzendingen naar Bosnië en een onplezierige kindertijd. Verwezen is naar informatie van de huisarts dat er op 25 juni 2012 sprake is van PTSS als gevolg van uitzending naar Bosnië in 1997 en 2001, en informatie van psychiater B. Drozdek van 17 december 2013, waarin is vermeld dat appellant via maatschappelijk werk in 2011 is aangemeld, dat er sprake is van een man die met veel klachten kampt die te plaatsen zijn in het kader van een PTSS met verlaat begin en dat appellant een verleden heeft met veel affectieve verwaarlozing. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat appellant bekend is met zogenoemd verergerend dienstverband voor een PTSS als gevolg van uitzendingen naar Bosnië in 1997 en 2001 en heeft opgemerkt dat appellant “immers bekend was met een problematische persoon(lijkheids)vorming met hiaten in de coping”.