ECLI:NL:CRVB:2018:1673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
15/6357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit van het Uwv inzake WIA-uitkering wegens motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) een besluit had genomen dat niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad had eerder op 4 augustus 2017 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een motiveringsgebrek had. Het Uwv had in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden, maar de Raad oordeelde dat dit rapport niet voldeed aan de eisen van deugdelijkheid. De Raad concludeerde dat het Uwv niet had aangetoond dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van de appellant voortkwam uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan eerder een WIA-uitkering was geweigerd. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.254,50 bedragen.

Uitspraak

15.6357 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 juli 2015, 15/1087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 mei 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 augustus 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:2704, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Bij brief van 15 november 2017 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht. Het Uwv heeft hierop bij brief van 21 november 2017, onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat in het licht van het deugdelijk onderbouwde rapport van de verzekeringsarts van 1 mei 2014, waarin wordt aangegeven dat appellant gezien de eerdere beoordelingen uit 2008 en 2011 bekend is met psychische klachten, de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat buiten twijfel is dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de tussenuitspraak in zijn rapport van 25 oktober 2017 te kennen gegeven dat het rapport van de verzekeringsarts van
1 mei 2014, anders dan de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen, een deugdelijke motivering ontbeert. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de verzekeringsarts ten onrechte van de veronderstelling is uitgegaan dat appellant bekend was met psychische klachten, rugklachten en neurologische klachten. Appellant heeft zich in 2008 ziek gemeld met rugklachten. Deze klachten en polyneuropathie vormden de medische grondslag van de beoordeling in 2010 in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij die beoordeling werden geen psychische of psychiatrische klachten geobjectiveerd. Om die reden zijn daarvoor geen beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2010. De ziekmelding per 25 juni 2012 is wegens psychische klachten en niet wegens andersoortige klachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangetekend dat er, zoals ook door de Raad is geoordeeld in de tussenuitspraak, geen toegenomen beperkingen zijn vanuit de rug- en zenuwklachten. Ook is er geen oorzakelijk verband vastgesteld tussen de lichamelijke klachten van appellant en zijn psychische klachten. Naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit de omstandigheid dat bij de einde wachttijdbeoordeling de rug- en zenuwklachten bepalend waren voor de medische grondslag en dat de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2012 haar grond vindt in het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant uit dat er sprake kan zijn van dezelfde ziekteoorzaak. Het gaat om een ander medisch beeld.
1.4.
Appellant heeft in reactie hierop aangevoerd dat het motiveringsgebrek door het Uwv niet is hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omvang van de psychische klachten en niet buiten twijfel heeft gesteld dat de in 2012 toegenomen psychische klachten van appellant voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt onvoldoende steun in de gedingstukken.
1.5.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2017 te kennen gegeven dat de zienswijze van appellant geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ter beoordeling ligt de vraag of het Uwv het bestreden besluit met het rapport van
25 oktober 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Het antwoord daarop luidt ontkennend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 25 oktober 2017 en 20 november 2017 nog steeds niet buiten twijfel gesteld dat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan het Uwv geweigerd heeft appellant per 13 september 2010 een
WIA-uitkering toe te kennen. Daartoe wordt overwogen dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellant sinds zijn uitval op 17 september 2008 in meer of mindere mate psychische klachten heeft gehad. Aanknopingspunten hiervoor zijn terug te vinden in het rapport van 6 november 2008 van de verzekeringsarts, die appellant beoordeeld heeft in het kader van de Ziektewet. Daarin is neergelegd dat appellant tien jaar beroepsmilitair is geweest, tot 2002, dat hij toen geen last had, maar dat op dat moment bij appellant sprake was van een uitdovende PTSS. In een rapport van deze verzekeringsarts van 2 februari 2010 is beschreven dat appellant psychische klachten heeft. De verzekeringsarts die appellant heeft onderzocht in het kader van de einde wachttijdbeoordeling, heeft op 7 september 2010 gerapporteerd dat appellant een persoonlijkheidsstructuur heeft met kenmerken van cluster
B en C en heeft bij een rubriek ‘vroegere ziekten’ vermeld ‘mogelijk PTSS’. Op 21 juni 2011 heeft appellant op het spreekuur van deze verzekeringsarts gemeld dat hij meer psychische klachten heeft gekregen. Daarnaast heeft hij nog steeds wisselende klachten van PTSS. Geestelijk gaat het steeds minder goed. Appellant voelt zich vaak somber, valt moeizaam in slaap en wordt steeds wakker in de nacht. Appellant heeft verder meer klachten van herbelevingen en herinneringen uit de oorlogstijd. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat appellant nog nooit is behandeld voor zijn PTSS-klachten, dat de beelden soms terugkomen en dat appellant hier verder niet over wil praten. Appellant wil ook niet behandeld worden voor de PTSS-klachten. Omdat de verzekeringsarts zich geen duidelijk beeld kon vormen van de psychische klachten van appellant en er aanwijzingen waren voor het bestaan van psychotrauma in oorlogstijd, heeft de verzekeringsarts een psychiatrische expertise aangevraagd bij psychiater Van Laarhoven. Deze psychiater heeft in zijn rapport van
21 juli 2011 vermeld dat er sprake is van psychosociale stressfactoren. Uit een rapport van medisch adviseur H.W. Kharagjitsing van ABP BU BRD van 25 maart 2014 blijkt ten slotte dat aan appellant met ingang van 20 november 2011 een invaliditeitspensioen is toegekend in verband met een psychische aandoening van traumatische aard, te weten PTSS, en problematische persoon(lijkheid)svorming, verband houdend met zijn uitzendingen naar Bosnië en een onplezierige kindertijd. Verwezen is naar informatie van de huisarts dat er op 25 juni 2012 sprake is van PTSS als gevolg van uitzending naar Bosnië in 1997 en 2001, en informatie van psychiater B. Drozdek van 17 december 2013, waarin is vermeld dat appellant via maatschappelijk werk in 2011 is aangemeld, dat er sprake is van een man die met veel klachten kampt die te plaatsen zijn in het kader van een PTSS met verlaat begin en dat appellant een verleden heeft met veel affectieve verwaarlozing. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat appellant bekend is met zogenoemd verergerend dienstverband voor een PTSS als gevolg van uitzendingen naar Bosnië in 1997 en 2001 en heeft opgemerkt dat appellant “immers bekend was met een problematische persoon(lijkheids)vorming met hiaten in de coping”.
2.2.
Uit wat hiervoor onder 2.1 is overwogen komt naar voren dat appellant (ook) sinds 2008 psychische klachten heeft, waarbij de PTSS-klachten in sommige periodes meer aanwezig waren dan in andere periodes, met een duidelijke toename medio 2012. Hiermee staat niet buiten twijfel dat de toegenomen beperkingen per 25 juni 2012 niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en is geen deugdelijke medische onderbouwing gegeven voor het standpunt dat de Amber-bepaling niet van toepassing is. Bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak zal het veelal gaan om een toename van de destijds in de FML opgenomen beperkingen, maar ook is mogelijk dat een dergelijke toename ertoe leidt, dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen (zie de uitspraak van de Raad van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348, overweging 4.6). Het Uwv heeft daarom ten onrechte in het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 25 juni 2012 niet vastgesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA
2.3.
Omdat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet heeft hersteld, is het bestreden besluit in strijd te achten met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit en ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, zullen worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 1.002,- en in hoger beroep op € 1.252,50, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 december 2012;
- bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox

RB