ECLI:NL:CRVB:2017:2704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
15/6357 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2017, met zaaknummer 15/6357 WIA-T, wordt de situatie van appellant besproken die zich had ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten, waaronder PTSS. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit een andere oorzaak dan eerder vastgesteld. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak volgt op een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de motivering van het Uwv niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, en dat er mogelijk sprake is van toegenomen medische beperkingen die verder onderzocht moeten worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de juiste oorzaken van arbeidsongeschiktheid vast te stellen.

Uitspraak

15/6357 WIA-T
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 juli 2015, 15/1087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als logistiek medewerker. Voor deze werkzaamheden heeft hij zich op 17 september 2008 ziek gemeld wegens rugklachten met uitstraling naar het linker been en de linker voet. Daarnaast was appellant bekend met een uitdovende posttraumatische stress stoornis (PTSS). Appellant is gedurende tien jaar – tot 2002 – werkzaam geweest als beroepsmilitair en hij is uitgezonden geweest naar oorlogsgebieden.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
13 september 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit berust op het standpunt dat appellant wegens rugpijn, aspecifiek chronisch en polyneuropathie of HSMN type 1, weliswaar beperkingen heeft, maar in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 8,55%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij een besluit van 23 november 2010. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 27 oktober 2011 (ECLI:NL:RBBRE:2011:4778) het beroep tegen het besluit van 23 november 2010 ongegrond verklaard. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In juni 2011 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Daaraan ligt een melding van appellant ten grondslag dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Appellant heeft te kennen gegeven meer pijnklachten te ervaren, meer vermoeid te zijn en nog wisselende klachten te ervaren als gevolg van PTSS. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de afwijkingen aan de voeten van appellant in de loop van de tijd zijn toegenomen, maar dat de voor appellant vastgestelde fysieke beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2010 nog steeds adequaat zijn. Deze verzekeringsarts heeft reden gezien psychiater J.H.M. van Laarhoven te raadplegen om vast te stellen of appellant als comorbiditeit ook psychische klachten had. In een rapport van 21 juli 2011 heeft Van Laarhoven geconcludeerd dat er bij appellant volgens de DSM-IV classificatie geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld of een persoonlijkheidsstoornis. Wel is sprake van psychosociale stressfactoren. De verzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat geen sprake is van een zogenaamde Amber-situatie.
1.4.
Appellant is vanaf februari 2011 gaan werken als chauffeur bijzonder leerlingenvervoer. Voor deze werkzaamheden heeft hij zich op 25 juni 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft het Uwv bij formulier van 4 maart 2014 (opnieuw) verzocht hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hierbij te kennen gegeven dat zijn gezondheidstoestand vanaf 1 juli 2012 is verslechterd.
1.5.
Naar aanleiding van zijn aanvraag is appellant op 11 april 2014 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en heeft kennis genomen van informatie van medisch adviseur H.W. Kharagjitsing van 25 maart 2014 en van psychiater B. Drozdek en sociaal psychiatrisch verpleegkundige W. Schalke van
17 december 2013. Daarin is, onder meer, beschreven dat bij appellant sprake is van PTSS met een verlaat begin en dat appellant voor deze klachten in de periode van medio november 2012 tot december 2013 gedurende twee dagen per week een behandeltraject in groepsverband heeft gevolgd. De verzekeringsarts heeft op 1 mei 2014 gerapporteerd dat appellant bij het Uwv bekend is met psychische klachten, rugklachten en neurologische klachten en dat de psychische klachten op de voorgrond staan. De verzekeringsarts heeft het aannemelijk geacht dat appellant in 2012 toegenomen klachten ontwikkelde die te relateren zijn aan een eerdere ziekteoorzaak. De verzekeringsarts heeft, om redenen die verband houden met de intensiteit van het ingezette behandeltraject, een onderscheid aangebracht tussen een drietal perioden en drie FML’s opgesteld. Een FML geldend per 25 juni 2012, een FML geldend voor de periode van 28 november 2012 tot 2 december 2012 en een FML geldend vanaf 2 december 2013. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit voor deze perioden vastgesteld op 55,26%, 100% en 55,96 %. Bij een besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 juni 2012, tot 25 april 2014, recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,26% (besluit 1). Bij een ander besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv appellant bericht dat de hoogte van zijn uitkering niet wijzigt, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 november 2012 vastgesteld wordt op 100% (besluit 2). Bij een derde besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant met ingang van 25 april 2014 eindigt en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 55,96% (besluit 3).
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 3. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij ook in de periode van 25 juni 2012 tot 28 november 2012 en na 2 december 2013 in behandeling was voor zijn psychische klachten en dat hij niet in staat was te werken.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gesproken op de hoorzitting en dossieronderzoek verricht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 9 oktober 2014 tot de conclusie gekomen dat uit de stukken niet blijkt dat appellant in 2012 toegenomen klachten ontwikkelde die te relateren zijn aan een eerdere ziekteoorzaak. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de verzekeringsarts, die appellant in het kader van de einde wachttijd op 13 september 2010 beoordeeld heeft, gerapporteerd heeft dat sprake is van mogelijk PTSS, maar dat er geen afwijkingen zijn. De rugklachten en de polyneuropathie vormden de ziekteoorzaken op grond waarvan een eventueel toe te kennen uitkering gegrond kon worden. In de FML van 7 september 2010 zijn om die reden geen beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Bij de herbeoordeling in juni 2011 werden geen duidelijke aanknopingspunten gezien voor PTSS en werden opnieuw geen beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Ten slotte blijkt uit het rapport van psychiater Drozdek van 17 december 2013 dat appellant in verband met PTSS met verlaat begin in november 2012 gestart is met een behandeling in een veteranengroep en dat deze PTSS- klachten een halfjaar voor aanvang van zijn behandeling zijn ontstaan. Deze datum valt samen met de ziekmelding van appellant op 25 juni 2012. Nu de psychische klachten pas in juni 2012 zijn ontstaan en niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak, is sprake van een nieuwe ziekmelding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerste ziektedag op grond van deze klachten gesteld op 25 juni 2012 en de einde wachttijd nader bepaald op 23 juni 2014. Over de door appellant bij zijn aanvraag van
11 april 2014 naar voren gebrachte lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er geen argumenten zijn om appellant zwaarder beperkt te achten dan beschreven in de FML van 7 september 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant per 23 juni 2014 belastbaar is conform de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 1 mei 2014, geldend per 2 december 2013, aangevuld met een beperking ten aanzien van geluidsbelasting en ten aanzien van werken in een drukke/hectische omgeving. Deze beperkingen zijn beschreven in een FML van
10 oktober 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op nihil. Het Uwv heeft op 1 december 2014 een voornemen tot wijziging van zijn besluiten van 19 mei 2014 bekend gemaakt. Appellant heeft geen nieuwe gronden aangevoerd tegen dit besluit. Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gegrond verklaard, de besluiten van
19 mei 2014 herroepen en bepaald dat appellant per 25 juni 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, maar dat de WIA-uitkering van appellant op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen doorloopt tot en met 2 februari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan de aangevoerde grond dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het verbod op reformatio in peius, omdat appellant door het bezwaar in een nadeliger positie is gebracht, gaat de rechtbank voorbij omdat het Uwv ook los van het gemaakte bezwaar tot intrekking van de uitkering per een toekomende datum had kunnen overgaan. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel niet juist te achten. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de toegenomen beperkingen een andere ziekteoorzaak hebben dan die op grond waarvan het Uwv geweigerd heeft appellant per 13 september 2010 een WIA-uitkering toe te kennen. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de intrekking van zijn uitkering in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Voorts heeft hij aangevoerd dat de toegenomen beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak, zijnde de PTSS, die ook in de periode 2008 en 2011 aanwezig was. Appellant had op dat moment nog geen idee dat hij aan
PTSS leed.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, ontstaat alsnog recht op een uitkering met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of het Uwv op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant binnen vijf jaar na 13 september
2010. Daarbij is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:81937) volgt, dat buiten twijfel moet zijn dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak.
4.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van 9 oktober 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat de toegenomen beperkingen waarmee appellant zich per 25 juni 2012 ziek heeft gemeld een andere ziekteoorzaak hebben dan die op grond waarvan het Uwv geweigerd heeft appellant per 13 september 2010 een WIA-uitkering toe te kennen. Uit wat hiervoor is overwogen onder 1.5 en 1.6 volgt dat het standpunt van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij afwijkt van het standpunt van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het door hem verrichte onderzoek, dat bestaan heeft uit dossieronderzoek en weging van hetgeen besproken is ter hoorzitting, gerapporteerd dat uit de stukken niet blijkt dat er per einde wachttijd en bij de herbeoordeling in juni 2011 duidelijke argumenten waren voor PTSS.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen worden gevolgd, omdat deze onjuist zijn en gebaseerd zijn op ontoereikend en onzorgvuldig medisch onderzoek.
4.4.
Hoewel het een verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel vrij staat om in het kader van de heroverweging in bezwaar een door de verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen – de bezwaarprocedure is immers bij uitstek bedoeld om het primaire besluit volledig te heroverwegen – neemt dit niet weg dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk moet motiveren waarom hiertoe wordt overgegaan. De Raad is van oordeel dat de gegeven motivering in het rapport van 9 oktober 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van dat medisch onderzoek dat geen sprake is van Amber onvoldoende kunnen dragen. In het licht van het deugdelijk onderbouwde rapport van de verzekeringsarts van 1 mei 2014, waarin wordt aangegeven dat appellant gezien de eerdere beoordelingen uit 2008 en 2011 bekend is met psychische klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat buiten twijfel is dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn beschouwing dat de verzekeringsarts in het kader van de einde wachttijd-beoordeling gerapporteerd heeft dat sprake is van mogelijk PTSS en zijn beschouwing dat bij de herbeoordeling in juni 2011 geen duidelijke aanknopingspunten werden gezien voor PTSS, onvoldoende buiten twijfel gesteld dat de door appellant in 2012 ontwikkelde toegenomen klachten naar zijn visie voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak
4.5.
Ten aanzien van de lichamelijke klachten van appellant wordt overwogen dat de door appellant in hoger beroep ingezonden informatie van orthopedisch chirurg A.B. Spoor, die ook reeds in beroep is ingezonden, geen aanknopingspunten biedt ter bevestiging van de stelling dat het Uwv de rugklachten van appellant en zijn beperkingen uit polyneuropathie en artrose heeft miskend. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 21 april 2015 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat appellant zwaarder beperkt te achten.
4.6.
Gelet op wat in 4.2 en 4.4 is overwogen, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
4.7.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
4.8.
Mocht dit leiden tot een gewijzigde medische beoordeling en de vaststelling dat sprake is van toegenomen medische beperkingen, dan dient het Uwv nog een nadere arbeidskundige beoordeling te verrichten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB