ECLI:NL:CRVB:2018:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/3715 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning Wajong-uitkering en eerdere aanvraag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv over de ingangsdatum van haar Wajong-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellante stelt dat zij eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft ingediend, maar het Uwv heeft deze eerdere aanvraag niet erkend. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de aanvraag uit 2014 als uitgangspunt nam, omdat er geen bewijs was van een eerdere aanvraag. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij recht heeft op een Wajong-uitkering vanaf 1976, maar de Raad oordeelt dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij een eerdere aanvraag heeft ingediend. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en bevestigt de beslissing van het Uwv, maar veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.032,50 bedragen.

Uitspraak

16.3715 WAJONG, 18/1917 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 mei 2016, 15/4101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Looijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op vragen van de Raad heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van
6 april 2018 ingezonden.
Appellante heeft op dit besluit gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Looijen, en vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1957, heeft een door het Uwv op 24 september 2014 ontvangen aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 30 december 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 juli 2015 (bestreden besluit 1) vastgesteld dat appellante recht heeft op een Wajong-uitkering met ingang van 24 september 2014. Appellante heeft beroep tegen bestreden besluit 1 ingesteld. Appellante is het niet eens met de ingangsdatum van de
Wajong-uitkering, omdat zij destijds in 1973 al een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend bij het GAK.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het op grond van artikel 2:15, eerste en derde lid, van de Wajong 2010 niet mogelijk om een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen aan personen, zoals appellante, die na de inwerkingtreding van deze bepaling een aanvraag voor een Wajong-uitkering hebben ingediend.
2.2.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv met een jaar terugwerkende kracht, gerekend vanaf de datum van de aanvraag, de ingangsdatum van de Wajong-uitkering vastgesteld op 24 september 2013. Volgens het Uwv is in dit geval geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wajong 2010 dat rechtvaardigt dat de Wajong-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht wordt toegekend.
3.1.
Appellante wil dat de Wajong-uitkering wordt toegekend vanaf 1976, het moment waarop de Algemene Arbeidsongeschiktsheidwet (AAW) in werking trad, en als dat niet kan vanaf 1998, het moment waarop de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in werking trad.
3.2.
Het Uwv heeft ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitsluitend een oordeel gegeven over de ingangsdatum van de aan appellante toegekende Wajong-uitkering. Het hoger beroep van appellante is er uitsluitend op gericht dat de Wajong-uitkering eerder ingaat. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv ook alleen een ander standpunt ingenomen over de ingangsdatum van de aan appellante toegekende Wajong-uitkering. Dit betekent dat bestreden besluit 1 in zoverre is vervangen door bestreden besluit 2 en dat de aangevallen uitspraak geen besliscomponenten bevat waarover de Raad een oordeel moet geven. Appellante heeft geen belang meer bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat in die uitspraak slechts een oordeel wordt gegeven over een niet langer door het Uwv ingenomen standpunt. Het hoger beroep van appellante wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv maar gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Appellante vindt immers dat zij over een veel langere periode recht heeft op een Wajong-uitkering. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrokken.
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3480, heeft het Uwv de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wajong 2010 terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de AAW. Wat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering betreft is bestreden besluit 2 terecht gebaseerd op artikel 3:29 van de Wajong 2010, dat overigens overeenkomt met artikel 25 van de AAW. Op grond van het eerste lid van artikel 3:29 van de Wajong 2010 gaat de Wajong-uitkering in met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van de uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning is ingediend. Verder is bepaald dat het Uwv slechts in bijzondere gevallen daarvan kan afwijken.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt herhaald dat veel eerder een aanvraag om uitkering is ingediend bij het GAK en dat het hier niet gaat om verstrekking van een
Wajong-uitkering met terugwerkende kracht, maar om een eerdere aanvraag waar blijkbaar nog nooit op is beslist. In het hoger beroepschrift is betoogd dat het niet voorstelbaar is dat er nooit door appellante een aanvraag om welke uitkering dan ook is gedaan. Verder is gesteld dat er regelmatig telefonisch contact is geweest om navraag te doen hoe het nu met de uitkeringsaanvraag was gesteld, maar dat appellante en haar partner constant aan het lijntje werden gehouden. Volgens de echtgenoot van appellante is tijdens de hoorzitting verteld dat het dossier van appellante is vernietigd.
4.5.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat bij het bepalen van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering terecht de aanvraag uit september 2014 als uitgangspunt is genomen, omdat van een eerdere aanvraag van appellante niets bekend is en er ook geen concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden over die gestelde eerdere aanvraag zijn aangevoerd.
4.6.
In een situatie als deze, waarin de aanvrager van een uitkering beweert een eerdere aanvraag om die uitkering te hebben ingediend, is het aan de aanvrager om deze stelling te onderbouwen. Het Uwv heeft nooit erkend dat eerder een aanvraag is ontvangen, die dan vervolgens is vernietigd of in het ongerede is geraakt. Het Uwv heeft steeds het standpunt ingenomen dat van een eerdere aanvraag van appellante niets bekend is bij het Uwv. Dat sluit overigens niet uit dat er ooit eerder een aanvraag is gedaan, maar het is aan appellante om ten minste aannemelijk te maken dát een aanvraag is ingediend, wanneer die aanvraag is ingediend en wáár die aanvraag is ingediend.
4.7.
De enkele stelling dat het niet voorstelbaar is dat geen eerdere aanvraag is ingediend, maakt het niet aannemelijk dat die eerdere aanvraag daadwerkelijk is gedaan. Ook is onduidelijk gebleven wanneer die eerdere aanvraag zou zijn gedaan. Aanvankelijk is gesteld dat die aanvraag is gedaan in 1973. Op de zitting is besproken dat het onaannemelijk is dat in dat jaar een aanvraag om een Wajong-uitkering is ingediend. Op dat moment bestond er nog geen enkele wet waaraan appellante recht zou kunnen ontlenen op een uitkering vanwege de omstandigheid dat zij jonggehandicapt was. Bovendien was appellante in 1973 pas 16 jaar geworden. In reactie hierop heeft de echtgenoot van appellante op zitting verteld dat hij in 1978 met appellante is getrouwd, dat appellante in het jaar daarvoor een aanvraag had ingediend en dat hij zich vanaf het moment waarop hij met appellante is getrouwd heeft ingespannen om te zorgen dat appellante een uitkering zou krijgen. Appellante heeft niet eerder naar voren gebracht dat in 1977 een aanvraag is ingediend en ook dit nadere standpunt is op geen enkele wijze onderbouwd. De door de echtgenoot van appellante geschetste inspanningen na zijn huwelijk in 1978 zijn evenmin aannemelijk, omdat op het moment dat appellante trouwde, gehuwde vrouwen geen recht hadden op een AAW-uitkering.
5. De overwegingen in 4.6 en 4.7 leiden tot de slotsom dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij een eerdere aanvraag om uitkering heeft ingediend. Het Uwv heeft bij de toekenning van de Wajong-uitkering terecht de aanvraag uit 2014 als uitgangspunt genomen. Op zitting is bevestigd dat het hoger beroep van appellante beperkt is tot het standpunt dat het Uwv uit had moeten gaan van een eerdere aanvraag. Of het Uwv terecht heeft aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong staat niet ter discussie. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
6. Gelet op het feit dat het Uwv pas in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen onder toepassing van het juiste juridisch kader bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze proceskosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep aan kosten voor juridische bijstand en op € 28,50 aan reiskosten van appellante in hoger beroep, in totaal € 2.032,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.032,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Y. Azirar
sg