ECLI:NL:CRVB:2018:1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/7759 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard, waarbij haar aanvraag om bijstand werd afgewezen. Appellante ontving eerder bijstand op basis van de Participatiewet, maar deze werd ingetrokken op grond van het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met P, haar ex-echtgenoot. Het college had onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante, maar de Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de claims van appellante dat P op een ander adres woont. De Raad stelt dat het college had moeten aangeven welke aanvullende gegevens nodig waren of een huisbezoek had moeten afleggen om de situatie te verifiëren. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om de aanvraag van appellante opnieuw te beoordelen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

16.7759 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2016, 16/2717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Singh, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouvarnta, advocaat en kantoorgenoot van mr. Singh, en [P] en
[B]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann en
J.W. Wieringa.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 19 januari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet
(PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 19 januari 2015 samen met haar minderjarige kinderen ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres [opgegeven adres 1] te [plaatsnaam] (opgegeven adres), op welk adres appellante inwoonde bij de ouders van haar ex-echtgenoot [P] (P).
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat niet appellante zelf maar P reageert op oproepbrieven
van het college hebben bijzonder controleurs van de gemeente Albrandswaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de bijzonder controleurs onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van
30 juni 2015 tot en met 9 juli 2015 waarnemingen nabij het opgegeven adres verricht, buurtonderzoek nabij het opgegeven adres en de [opgegeven adres 2] te [woonplaats], het adres van P, gedaan, op 9 juli 2015 een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd, waarbij P en verschillende spullen van P zijn aangetroffen, en diezelfde dag appellante en op
16 juli 2015 P gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 juli 2015 ingetrokken op de grond dat zij met P op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert. Dit besluit is na de intrekking van het bezwaar door appellante bij
e-mailbericht van 2 november 2015 in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Appellante heeft zich op 17 september 2015 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen en heeft op 13 oktober 2015 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Daarbij heeft appellante op het aanvraagformulier ingevuld dat zij met haar kinderen en de ouders van P woont op het opgegeven adres, dat de kinderen in de weekends naar hun vader gaan en dat P woont op de [opgegeven adres 2] te [woonplaats]. Tijdens het intakegesprek op 3 november 2015 heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat de woonsituatie nog hetzelfde is als ten tijde van de intrekking van de bijstand. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking, maar bij nader inzien afgezien van de bezwaarprocedure en haar ‘verlies genomen’ omdat zij niet kan bewijzen dat P niet op het adres verbleef. Verder heeft appellante tijdens het intakegesprek onder meer verklaard dat P op het hiervoor genoemde adres in [woonplaats] woont, dat daar kinderkamers zijn, dat hij de kinderen op vrijdagavond of zaterdagochtend ophaalt en zondag in de loop van de dag terugbrengt, dat hij doordeweeks niet aanwezig is op het opgegeven adres, met uitzondering van een eventueel bezoek
’s avonds aan zijn ouders, en dat op het opgegeven adres geen spullen van P zijn.
1.5.
Bij besluit van 23 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante tijdens het intakegesprek heeft verklaard dat de woonsituatie nog hetzelfde is als ten tijde van de beëindiging van de bijstand en dat dus geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangetoond die bewijzen dat P niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Dat P niet staat ingeschreven op dit adres in de Brp maakt niet dat hij daar ook niet zijn hoofdverblijf zou kunnen hebben.
1.6.
Appellante is op 22 april 2016 verhuisd naar een andere gemeente, in welke gemeente zij nadien bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 17 september 2015, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 november 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspaak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder was beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het bestuursorgaan kan in een dergelijke situatie niet volstaan met het louter stellen van de vraag “of de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging of intrekking van de bijstand”, omdat het antwoord op die vraag afhankelijk is van welk vertrekpunt men daarbij neemt. Meer precies zou de vraag in een zaak als deze moeten luiden “of de situatie thans anders is dan waarvan het college ten tijde van de beëindiging of intrekking is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen”.
4.4.
Appellante heeft op het aanvraagformulier verklaard dat zij geen gezamenlijke huishouding met P voert. Zij had ten tijde van deze aanvraag tegen de eerdere intrekking van de bijstand op de grond van een gezamenlijke huishouding met P bezwaar gemaakt. In het
e-mailbericht van 2 november 2015, waarbij appellante het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit heeft ingetrokken, heeft appellante opgemerkt “daar jullie toch geen andere beslissing zullen nemen op grond van jullie vermoedens en ik geen bewijs kan leveren lijkt het mij verstandig mijn verlies te nemen.” In het intakegesprek van 3 november 2015 heeft appellante onder meer verklaard dat zij geen gezamenlijke huishouding voert en dat P op het adres in [woonplaats] woont. Ook heeft zij verklaard over de aanwezigheid van kinderkamers in de woning van P in [woonplaats] en dat er geen spullen van P aanwezig zijn op het opgegeven adres. Onder die omstandigheden had het college niet mogen volstaan met het stellen van de vraag aan appellante “of de situatie sinds 1 juli 2015 was gewijzigd” en bij negatieve beantwoording van die vraag, de aanvraag om bijstand van latere datum af te wijzen omdat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Nu uit de antwoorden van appellante valt af te leiden dat zij volhield dat P op een ander adres woont, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellante ten tijde van de nieuwe aanvraag. Van het college had mogen worden verlangd, als wat appellante naar voren had gebracht als onvoldoende werd geacht, dat het aangaf welke (nadere) gegevens nog zouden moeten worden verstrekt dan wel dat ter verificatie van de gestelde woon- en leefsituatie een huisbezoek zou worden afgelegd. Daarbij is van belang dat de verklaring van appellante tijdens het intakegesprek op 3 november 2015 dat in de woning op het opgegeven adres geen spullen van P zijn, concreet en verifieerbaar is voor het college.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, omdat het college, door nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante achterwege te laten, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het college zal de aanvraag om bijstand van 13 oktober 2015 opnieuw moeten beoordelen. Omdat de Raad geen mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien, zal het college met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De totale kostenveroordeling bedraagt € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit
ew