ECLI:NL:CRVB:2018:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/2870 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van persoonsgebonden budget en terugvordering van te veel betaalde voorschotten

In deze zaak gaat het om de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van te veel betaalde voorschotten door het Zorgkantoor Menzis aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2018 uitspraak gedaan. Appellanten hebben in november 2013 tegenstrijdig verklaard over hun verblijf in het buitenland en hebben niet kunnen aantonen dat zij zorg van Mirage Care hebben ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat niet alle kosten die als persoonlijke verzorging zijn verantwoord, als zodanig zijn aan te merken. Daarom heeft de Raad 50% van deze kosten als voldoende verantwoord geaccepteerd. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Zorgkantoor vernietigd en het pgb van appellante vastgesteld op € 25.473,42 en dat van appellant op € 16.236,43. Tevens is bepaald dat appellante een bedrag van € 3.354,29 en appellant een bedrag van € 1.259,10 aan te veel betaalde voorschotten moet terugbetalen. De Raad heeft het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.503,- en heeft bepaald dat het Zorgkantoor het betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.

Uitspraak

16.2870 AWBZ, 16/2872 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 maart 2016, 14/8279 en 15/253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.F.C. Vogel hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Goor. Het Zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.
Het onderzoek is heropend om appellanten de gelegenheid te geven een nadere reactie te geven. Van deze gelegenheid hebben appellanten gebruik gemaakt. Het Zorgkantoor heeft eveneens een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Daarop heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij (laatstelijk) besluiten van 27 augustus 2013 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 28.827,73 (netto) aan appellante en € 17.495,53 (netto) aan appellant.
1.2.
Appellanten hebben verantwoording afgelegd over de besteding van hun pgb. Appellanten hebben op de verantwoordingsformulieren vermeld dat zij over het tweede halfjaar van 2013 voor een bedrag van € 10.780,- (appellante) en € 10.859,- (appellant) zorg hebben ingekocht bij Ozonzorg en Mirage Care. Bij brieven van 18 juni 2014 heeft het Zorgkantoor deze verantwoordingen, voor zover het de door Mirage Care verleende zorg betreft, afgekeurd.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op € 22.973,42 en bepaald dat een bedrag van € 5.854,29 van appellante wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 13.736,43 en bepaald dat een bedrag van € 3.759,10 van appellant wordt teruggevorderd.
1.5.
Bij besluiten van 21 oktober 2014 (bestreden besluiten) heeft het Zorgkantoor de bezwaren van appellanten tegen de brieven van 18 juni 2014 ongegrond verklaard. De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellanten niet hebben voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De aangeleverde stukken geven geen volledig, eenduidig en plausibel beeld over de besteding van het pgb. Bij afweging van alle belangen dienen de belangen van appellanten te wijken voor de belangen van het Zorgkantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant in beroep is gegaan tegen een beslissing op bezwaar die niet aan hem maar aan appellante gericht was. Appellant is bij deze beslissing op bezwaar geen belanghebbende. Tegen het aan elk van hen zelf geadresseerde besteden besluit zijn appellanten te laat in beroep gegaan. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat beide appellanten beroep hebben ingesteld tegen het aan ieder van hen geadresseerde bestreden besluit. Voor zover dit de rechtbank onduidelijk was, heeft de rechtbank appellanten ten onrechte geen gelegenheid gegeven een mogelijk geconstateerd verzuim te herstellen. Als al sprake is van een termijnoverschrijding is deze verschoonbaar. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de verantwoording van de pgb’s klopt en dat de pgb’s zijn besteed aan AWBZ-zorg. Appellanten erkennen dat niet geheel is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, maar van benadeling van het Zorgkantoor is geen sprake geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Gelet op de strekking van het beroepschrift, de daarin gebruikte bewoordingen en de nadere toelichting daarop, moet het ervoor worden gehouden dat beroep is ingediend door beide appellanten, ieder tegen het aan hen geadresseerde bestreden besluit. Gebleken is voorts dat appellanten met dit beroepschrift tijdig beroep hebben ingesteld.
4.1.2.
Uit 4.1.1 volgt dat de rechtbank de beroepen van appellanten ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, gelet op het bepaalde in artikel 8:116 van de Awb, de zaak zelf afdoen.
4.2.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Uit deze uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brieven van 18 juni 2014 buitenwettelijke beslissingen heeft genomen en dat de bestreden besluiten geacht worden deel uit te maken van de vaststellingsbesluiten van 16 juli 2014. De Raad zal de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2014 beoordelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten bij de verantwoording van de besteding van de pgb’s voor 2013 niet hebben voldaan aan de bij de verlening opgelegde verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd de pgb’s lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald.
4.5.
Gelet op de gedingstukken staat voor de Raad voldoende vast dat aan appellanten verpleging en persoonlijke verzorging is verleend. Weliswaar is een deel van de als persoonlijke verzorging verantwoorde zorg ten onrechte besteed aan huishoudelijke verzorging en bestaan er in zekere mate discrepanties tussen de verschillende verantwoordingsstukken, maar deze gebreken in de verantwoording zijn niet van dien aard en omvang dat het Zorgkantoor op grond daarvan in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het pgb voor het jaar 2013 voor appellante op € 22.973,42 en voor appellant op
€ 13.736,43 vast te stellen. Het Zorgkantoor had in dit geval in het kader van de belangenafweging de door appellanten verantwoorde kosten voor Mirage Care in de tweede helft van 2013 voor een substantieel deel moeten accepteren. Dit betekent dat de besluiten van 16 juli 2014 niet in stand kunnen blijven. De Raad zal de beroepen tegen deze besluiten gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen.
4.6.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het voor Ozonzorg in het jaar 2013 door appellanten verantwoorde bedrag van € 22.541,- (appellante) en € 13.474,- (appellant) is in zijn geheel geaccepteerd door het Zorgkantoor, terwijl het Zorgkantoor het voor Mirage Care verantwoorde bedrag van ieder € 5.099,- in zijn geheel heeft afgekeurd. Nu appellanten tegenstrijdig hebben verklaard over verblijf in het buitenland in de maand november 2013, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in die maand zorg van Mirage Care hebben ontvangen. Deze maand blijft daarom buiten beschouwing. Omdat niet alle kosten die als persoonlijke verzorging zijn verantwoord en gefactureerd als zodanig zijn aan te merken, zal de Raad 50% van deze kosten als voldoende verantwoord in aanmerking nemen. Gelet op de facturen, urenoverzichten en bankafschriften komt dit er grosso modo op neer dat bij afweging van de betrokken belangen voor appellanten ieder nog een extra bedrag van
€ 2.500,- als voldoende verantwoord in aanmerking moet worden genomen. Dit brengt het totaal van de geaccepteerde betalingen op € 25.041,- (€ 22.541,- + € 2.500,-) voor appellante en € 15.974,- (€ 13.474,- + € 2.500,-) voor appellant. Gelet hierop bepaalt de Raad dat het pgb van appellante wordt vastgesteld op € 25.473,42 inclusief een verantwoordingsvrij bedrag van € 432,42. Het pgb van appellant wordt vastgesteld op € 16.236,43 inclusief een verantwoordingsvrij bedrag van € 262,43. Hieruit vloeit voort dat het Zorgkantoor bevoegd is van appellante een bedrag van € 3.354,29 en van appellant een bedrag van € 1.259,10 aan te veel betaalde voorschotten terug te vorderen. Wat appellanten naar voren hebben gebracht geeft geen aanleiding om te oordelen dat bij afweging van de betrokken belangen een hoger bedrag voor verleende zorg geaccepteerd moet worden. Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat tot terugvordering van deze bedragen op grond van artikel 4:95 van de Awb in redelijkheid niet kan worden overgegaan.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2014 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • stelt het pgb van appellante voor 2013 vast op € 25.473,42 en bepaalt dat een bedrag van
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 16 juli 2014;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen

KS