ECLI:NL:CRVB:2018:1577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/2352 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging WGA-vervolguitkering naar WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die zich per 7 september 2009 ziek heeft gemeld, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WGA-vervolguitkering met ingang van 1 april 2014 heeft gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante in april 2014 niet duurzaam was, en dat zij daarom geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat de inschatting van de kans op herstel van appellante door de verzekeringsarts van het Uwv voldoende gemotiveerd was en dat er nog mogelijkheden waren voor behandeling van haar psychische klachten. De Raad concludeert dat appellante, indien zij van mening is dat er nu wel een indicatie bestaat voor een IVA-uitkering, een nieuwe aanvraag kan indienen. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier Y. Azirar.

Uitspraak

16.2352 WIA

Datum uitspraak: 30 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 maart 2016, 15/6533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Voor appellante is Eshuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als HRM-medewerkster, heeft zich per
7 september 2009 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 12 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 september 2011 recht heeft op een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader is bepaald op 72,32%. Bij uitspraak van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 11 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:49) deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 8 september 2014 verzocht om een herbeoordeling wegens verslechterde gezondheid per 15 januari 2014. Een verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 15 januari 2015 onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat ten opzichte van de laatste WIA-beoordeling de fysieke beperkingen niet zijn toegenomen, maar dat de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren wel zijn toegenomen. Daarbij is opgemerkt dat de verwachting is dat de medische situatie na het afronden van de huidige behandeling zal verbeteren. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2015 zijn daarom aanvullende beperkingen opgenomen. Met inachtneming van deze FML heeft een arbeidsdeskundige geen functies kunnen duiden, waarna hij heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 15 januari 2014 voor 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2015 vastgesteld dat de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 april 2014 wordt gewijzigd in een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2015 en zich op het standpunt gesteld dat, gelet op haar ernstige psychische klachten, zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat zij daarom in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering. Dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 2 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat behandelingen niet aanslaan en dat het nog altijd erg slecht met haar gaat. Het betreft een al jaren bestaande slepende situatie waarbij ondersteuning door een psychiater en andere begeleiders onontbeerlijk is gebleken. Er is volgens appellante geen kans op herstel, hooguit het behouden van een status quo. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een ongedateerd verslag van haar trajectcoach overgelegd. Ter zitting heeft gemachtigde van appellante tot slot verwezen naar het op 19 maart 2018 uitgebrachte advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting die ten tijde van belang bestond, onjuist was (zie de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:862).
4.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de behandelend GZ-psycholoog om informatie verzocht met betrekking tot eventuele behandelmogelijkheden en de daarvan te verwachten duur. In het rapport van
28 augustus 2015 is vermeld dat, gelet op alle voorhanden zijnde medische informatie, geen discussie bestaat over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante. Bij appellante is sprake van een ernstige depressie bij een PTSS en borderline, waarvoor zij bij een psycholoog onder behandeling is. Uit de informatie van de behandelend GZ-psycholoog blijkt dat er tot nu toe nog geen behandeling is geweest die gericht is op emotieregulatie en de persoonlijkheidsproblematiek. Voor deze behandeling is appellante nu aangemeld. De resultaten van de behandeling, die ook volgens de behandelend GZ-psycholoog kunnen leiden tot minder klachten en beter functioneren, moeten afgewacht worden. Als deze behandeling niet aanslaat, is nog behandeling mogelijk in de zin van het FACT-team, maar die behandeling is gericht op stabilisatie. Mede gelet op de ernst van de klachten is de verwachting dat de behandeling meer dan een jaar gaat duren, maar dat maakt niet dat sprake is van duurzame beperkingen.
4.6.
Uit het inzichtelijke en navolgbaar gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals onder 4.5 is weergegeven, volgt dat op het moment dat appellante werd gezien door de verzekeringsartsen van het Uwv, er nog mogelijkheden waren in het kader van de behandeling van haar psychische klachten, waardoor haar belastbaarheid zou kunnen toenemen. Dat, zoals blijkt uit de in beroep ingebrachte medische informatie, op
6 november 2015 door de behandelend psycholoog is geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een behandeling gericht op emotieregulatie, maar is doorverwezen naar het FACT-team waarbij behandeling is gericht op ondersteuning van de dagelijkse bezigheden, doet aan het vorenstaande, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, niet af. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt kan appellante, omdat zij van mening is dat nu wel een indicatie bestaat voor een IVA-uitkering, een nieuwe aanvraag indienen. Hiermee is de conclusie dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante in april 2014 niet duurzaam was voldoende gemotiveerd.
4.7.
Wat appellante hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 november 2015 bovendien inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante nu zodanig zijn dat de fysieke klachten zoals CVS niet beoordeeld kunnen worden omdat deze klachten sterk gekleurd worden door de psychische klachten. Daarom bestaat geen aanleiding om tot een ander oordeel over de duurzaamheid te komen. In dat licht kan aan de enkele verwijzing ter zitting naar het rapport van de Gezondheidsraad – wat daar ook van zij – geen betekenis worden toegekend. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar
sg