ECLI:NL:CRVB:2018:1566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/7463 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen de intrekking van bijstand en de opgelegde boete ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 10 februari 2014 tot en met 26 oktober 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij de aanvraag om bijstand gaf hij aan dat zijn vermogen € 1.700,- bedroeg. Echter, uit signalen van het inlichtingenbureau bleek dat appellant op 31 december 2014 over vijf bankrekeningen beschikte met een totaal vermogen van € 19.920,-, wat hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Oss heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, alsook een boete op te leggen van 50% van het benadelingsbedrag.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken, aangezien het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van informatie over de bankrekeningen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op bijstand gedurende de periode in geding. De opgelegde boete van € 3.466,80 is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.7463 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 oktober 2016, 16/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn opa, [naam] (hierna [naam] ), hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Namens appellant is
[naam] als gemachtigde verschenen. Namens het college is drs. V.A. van der Leemputte verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 10 februari 2014 tot en met 26 oktober 2014 (periode in geding) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij de aanvraag om bijstand heeft appellant vermeld dat zijn vermogen € 1.700,- bedroeg en dat hij geen schulden had. De bijstand is beëindigd in verband met het feit dat appellant betaald werk had gevonden.
1.2.
Uit signalen van het inlichtingenbureau is het college gebleken dat appellant op
31 december 2014 over in totaal vijf, bij de Belastingdienst bekende, bankrekeningen bij de Rabobank en de SNS-bank beschikte met daarop een vermogen van in totaal € 19.920,-. Een medewerker van de gemeente Oss is naar aanleiding van dit signaal een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft zij appellant verzocht om afschriften van deze bankrekeningen over te leggen. Appellant heeft in reactie op dit verzoek medegedeeld dat hij niet in staat is om bankafschriften over te leggen. Hij heeft daarbij twee e-mailberichten van de Rabobank overgelegd, waaruit blijkt dat de Rabobank twee aanvragen om bankafschriften niet in behandeling kon nemen omdat voor de door appellant opgegeven periode van 20 januari 2014 tot en met 2 maart 2014 geen rekeningafschriften zijn teruggevonden. In de e-mailberichten is ook vermeld dat als de volgnummers of perioden niet juist zijn ingevuld er een nieuwe aanvraag kan worden gedaan en dat als de gegevens van appellant wel juist zijn vermeld contact met de bank opgenomen kan worden. Ook heeft appellant een verklaring van [naam] overgelegd. Daarin is
vermeld dat tussen hem en appellant een schuldbekentenis is opgemaakt voor maximaal
€ 15.000,-.Tevens heeft appellant op 23 december 2015 een (ongedateerde) schuldbekentenis overgelegd, waarin is vermeld dat [naam] een bedrag van € 15.000,- ten behoeve van appellant op een bankrekening heeft gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 16 november 2015 en 28 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 december 2015 de bijstand van appellant in te trekken over de periode in geding. Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college de in die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 8.534,67 en aan appellant een boete van € 3.466,80 opgelegd.
1.4.
Na bezwaar van appellant tegen de besluiten van 28 december 2015 en 13 januari 2016, heeft het college bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) deze besluiten gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant blijkens de gegevens van het inlichtingenbureau op 31 december 2014 over vermogen beschikte op vier van de vijf onder 1.2 bedoelde bankrekeningen en daarover geen informatie heeft verstrekt
ten aanzien van de periode in geding. Door het bestaan van de bankrekeningen niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Doordat hij hierover ook naderhand geen informatie heeft verstrekt, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld. De hoogte van de boete is gebaseerd op 50% van het netto benadelingsbedrag. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting normaal is te verwijten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Op grond van de onder 1.2 vermelde informatie staat vast dat appellant op
31 december 2014 over vijf bankrekeningen beschikte waarop op dat moment in totaal een vermogen stond van € 19.920,- en waarvan hij vier niet aan het college had gemeld. Het college heeft hierin terecht aanleiding gezien om bij appellant bankafschriften op te vragen van die bankrekeningen met betrekking tot de periode in geding. Ter zitting heeft [naam] verklaard dat appellant in de gehele periode in geding beschikte over in ieder geval een door hem als “en/en” aangeduide bankrekening die was gesteld op naam van appellant en [naam] tezamen (en/en-rekening), en over een rekening bij de Rabobank, gesteld op naam van appellant, waarop vooral mutaties voorkwamen in verband met aandelen in de voetbalclub [voetbalclub] ( [rekening] ). Niet in geschil is dat appellant geen van deze rekeningen bij
het college had gemeld. Daarmee staat vast dat appellant in de periode in geding de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij in ieder geval van deze twee rekeningen geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, zoals [naam] ter zitting van de Raad heeft aangegeven, alles heeft ingeleverd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ontkend dat appellant gedurende de periode in geding enig gegeven over bedoelde bankrekeningen heeft verstrekt en tevens dat appellant de opgevraagde bankafschriften heeft ingeleverd. Appellant heeft daartegenover niet met enig concreet stuk aannemelijk gemaakt dat hij dit wel heeft gedaan.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet kan inleveren wat er niet is. Voor zover appellant daarmee heeft bedoeld te stellen dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de bankafschriften, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Dat appellant van deze twee rekeningen geen bankafschriften kan overleggen volgt niet uit de onder 1.2 bedoelde e-mailberichten van de Rabobank. Dat is alleen al het geval omdat niet duidelijk is of de en/en-rekening en de [rekening] de hierin bedoelde rekeningen zijn. Verder is niet aannemelijk dat appellant in het geheel geen verifieerbare informatie met betrekking tot de rekening kon verschaffen.
4.5.
Omdat appellant tot en met het hoger beroep geen informatie heeft verstrekt over in ieder geval de en/en-rekening en de [rekening] , kan, zoals ook het college bij het bestreden besluit al had geconcludeerd, het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld. Er zijn daarmee immers al twee rekeningen waarover appellant in de gehele periode in geding kon beschikken, maar waarvan het college niet weet welke bedragen daarop stonden. Appellant heeft gesteld dat in de periode in geding geen saldo op de en/en-rekening stond. Hij heeft die stelling echter niet onderbouwd, zodat die niet aannemelijk is geworden. Hij heeft immers geen bankafschriften overgelegd. Bovendien laat die stelling onverlet dat appellant ook de beschikking had over de [rekening] .
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college alleen al gelet op deze twee bankrekeningen het recht op bijstand over de periode in geding niet kon vaststellen. Wat appellant overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de achtergronden van het bestaan van de vijf bankrekeningen kan niet tot het oordeel leiden dat het college het recht op bijstand wel kon vaststellen.
4.7.
De rechtbank heeft gelet op 4.6 terecht geoordeeld dat de intrekking van de bijstand in stand kon blijven. Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze behoeft daarom geen bespreking.
Boete
4.8.
Uit 4.1 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op zijn naam staande en/en-rekening en de [rekening] . Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Appellant heeft geen gronden tegen de hoogte van de boete aangevoerd. De opgelegde boete van € 3.466,80 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Dinleyici

LO