ECLI:NL:CRVB:2018:1563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/6132 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij afwijzing bijzondere bijstand en beslagvrije voet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 september 2016 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bevestigd. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in verband met een verhuizing in 2015, waarvoor appellante al een vergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2018 geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de afwijzing van de bijzondere bijstand, omdat de omstandigheden rondom haar aanvraag inmiddels zijn veranderd. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand van 8 juli 2015 feitelijk achterhaald is, aangezien appellante inmiddels een woning heeft toegewezen gekregen en de Wmo-vergoeding is toegekend. Hierdoor heeft de beoordeling van de afwijzing van de aanvraag geen feitelijke betekenis meer voor appellante.

Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van appellante over de beslagvrije voet beoordeeld. Appellante stelde dat het college ten onrechte de berekening van de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht heeft uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het college correct heeft gehandeld door de beslagvrije voet te herberekenen op basis van de gegevens die appellante heeft aangeleverd. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om zelf onderzoek te doen naar wijzigingen in de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre bevestigd, en het hoger beroep van appellante is niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.

Uitspraak

16.6132 PW

Datum uitspraak: 22 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 1 september 2016, 16/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Namens appellante is verschenen mr. Arslan. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op de bijstand van appellante werd maandelijks een bedrag van € 92,64 ingehouden in verband met een terugvordering wegens teveel ontvangen bijstand ten bedrage van € 4.618,52.
1.2.
Op 8 juli 2015 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor onder meer inrichtingskosten “in verband met allergieën”. Bij besluit van 14 augustus 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat ten tijde van de aanvraag al was voorzien in deze kosten.
1.3.
Bij brief van 13 augustus 2015 heeft appellante het college verzocht de beslagvrije voet met terugwerkende kracht vast te stellen overeenkomstig de bij deze brief meegezonden berekening en stukken. Bij besluit van 23 september 2015 (besluit 2) heeft het college, na
naar aanleiding van de door appellante aangeleverde informatie de beslagvrije voet opnieuw te hebben berekend, het maandelijkse bedrag van de aflossing van de schuld met ingang van 1 augustus 2015 gewijzigd van € 92,64 naar € 0,-.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van besluit 1. Aan
het bestreden besluit heeft het college voor wat besluit 1 betreft ten grondslag gelegd dat de inrichtingskosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, niet behoren tot de noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de PW. Een dringende noodzaak tot vervanging van huisraad kan niet worden vastgesteld. Appellante was al geruime tijd op de hoogte van haar allergieën, zodat vervanging van huisraad voorzienbaar was, en had vooraf dan wel achteraf daarvoor dienen te reserveren. Voor wat besluit 2 betreft heeft het college aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft niet eerder dan op 12 augustus 2015 een aanvraag ingediend tot aanpassing van de beslagvrije voet. Het verzoek is overeenkomstig vaste rechtspraak zonder terugwerkende kracht doorgevoerd per datum van het verzoek. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigt.
1.5.1.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellante bij besluit van 18 maart 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing toegekend van € 2.705,- (Wmo-vergoeding), onder de voorwaarde dat appellante verhuist naar een woning die, gelet op haar beperkingen, passend is.
1.5.2.
Op 20 juli 2016 heeft appellante een andere woning toegewezen gekregen. In
september 2016 is zij naar die woning verhuisd. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft
het college appellante bericht dat de aanvraag voor verhuiskosten op grond van de
Wmo 2015 definitief is toegekend tot een bedrag van € 2.705,- en dat daarvan € 911,99
voor de eerste huurnota wordt overgemaakt aan Haag Wonen en het resterende bedrag
van € 1.793,01 aan appellante wordt overgemaakt na ontvangst van de getekende huurovereenkomst.
1.5.3.
Op 22 september 2016 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter zake van de kosten van stoffering en huisraad ten behoeve van haar nieuwe woning. Het college heeft deze aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep voor zover het is gericht
tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit.
4.1.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.1.2.
De aanvraag om bijzondere bijstand van 8 juli 2015 zag op de kosten van stoffering en vervanging van huisraad die verband hielden met een voorgenomen verhuizing. Uiteindelijk heeft appellante pas een jaar later een woning toegewezen gekregen. De al eerder voorwaardelijk toegekende Wmo-vergoeding van € 2.705,- is toen definitief toegekend. Uit de door het college bij het verweerschrift overgelegde stukken blijkt dat appellante uit het resterende bedrag van de Wmo-vergoeding van € 2.705,- dat het college aan haar had overgemaakt - in ieder geval - uitgaven voor vinyl, gordijnen en enkele meubelstukken
heeft bekostigd. Daarna heeft appellante op 22 september 2016 opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan om vergoeding van, naar de Raad begrijpt, resterende inrichtingskosten oftewel inrichtingskosten waarvoor de Wmo-vergoeding niet toereikend is gebleken, waarop een afwijzend besluit is gevolgd.
4.1.3.
Met de onder 4.1.2 weergegeven gang van zaken is gegeven dat de aanvraag van
8 juli 2015 en de daarop gevolgde besluitvorming feitelijk is achterhaald. Een oordeel daarover kan voor appellante geen feitelijke betekenis hebben. Appellante heeft dan ook
geen procesbelang meer bij het hoger beroep voor zover het de afwijzing van de aanvraag
om bijzondere bijstand betreft.
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.3 volgt dat het hoger beroep voor zover het de afwijzing van
de aanvraag om bijzondere bijstand betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beslagvrije voet
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de berekening van de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht heeft uitgevoerd. Door het beslag is zij
ten onrechte onder de beslagvrije voet beland. Alle verkregen gelden uit dit beslag zijn
dan ook ten onrechte geïnd en dienen daarom aan appellante te worden terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Op grond van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet de beslaglegger onverwijld rekening houden met een wijziging
van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen en is hij verplicht aan degene die
de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder.
4.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college de voor de voor de herberekening van de beslagvrije voet benodigde gegevens eerst bij brief van 12 augustus 2015 van appellante heeft ontvangen. Daarmee was de reden voor de verhoging van de beslagvrije voet aangetoond. Door de verrekening van haar schuld met de bijstand per 1 augustus 2015 op nihil vast te stellen en de aflossingen over de maanden augustus en september 2015 te restitueren, heeft het college voldaan aan het vereiste dat onverwijld rekening moet worden gehouden met de wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen. Vergelijk de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1250. Op het college rust niet de verplichting om zelf onderzoek te doen naar een mogelijke wijziging van omstandigheden.
4.4.
Uit 4.3 tot met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de beslagvrije voet betreft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking
heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het de beslagvrije voet betreft.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Demiroǧlu

LO