ECLI:NL:CRVB:2018:1563
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van procesbelang bij afwijzing bijzondere bijstand en beslagvrije voet
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 september 2016 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bevestigd. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in verband met een verhuizing in 2015, waarvoor appellante al een vergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2018 geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de afwijzing van de bijzondere bijstand, omdat de omstandigheden rondom haar aanvraag inmiddels zijn veranderd. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand van 8 juli 2015 feitelijk achterhaald is, aangezien appellante inmiddels een woning heeft toegewezen gekregen en de Wmo-vergoeding is toegekend. Hierdoor heeft de beoordeling van de afwijzing van de aanvraag geen feitelijke betekenis meer voor appellante.
Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van appellante over de beslagvrije voet beoordeeld. Appellante stelde dat het college ten onrechte de berekening van de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht heeft uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het college correct heeft gehandeld door de beslagvrije voet te herberekenen op basis van de gegevens die appellante heeft aangeleverd. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om zelf onderzoek te doen naar wijzigingen in de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre bevestigd, en het hoger beroep van appellante is niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.