ECLI:NL:CRVB:2016:1250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
7 april 2016
Zaaknummer
15/1366 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schuld en opschorting van bijstandsinhoudingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de bijstandsinhoudingen van appellante zijn herzien. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen die door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk waren opgelegd. Het college had de bijstand van appellante herzien omdat zij geen melding had gemaakt van haar inkomsten uit de alleenstaande ouderkorting. Appellante verzocht om de inhoudingen opnieuw te beoordelen, maar het college stelde dat de beslagvrije voet niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opschorting van de verrekening van de schuld met de bijstand correct was toegepast. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. De Raad concludeerde dat het college op het juiste moment rekening had gehouden met de wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhoogden, en dat de inhoudingen op de bijstand van appellante terecht waren.

Uitspraak

15/1366 WWB, 15/2295 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2015, 14/7185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4254 WWB plaatsgehad op
15 februari 2016. Namens appellante is verschenen mr. W.G. Fisher, kantoorgenoot van
mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013 herzien op de grond dat appellante geen melding had gemaakt van haar inkomsten uit de alleenstaande ouderkorting. Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college de over die periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 631,36 van appellante teruggevorderd en bepaald dat met ingang van 1 januari 2014 een bedrag van € 119,11 per maand zal worden ingehouden op de bijstand van appellante. Voorts heeft het college bij dat besluit de over de maanden september, oktober en november 2013 teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 236,76 verrekend met de bijstand over de maand december 2013. Tegen de besluiten van 16 en 17 december 2013 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 3 januari 2014 heeft appellante het college laten weten dat zij door de inhouding in december 2013 te weinig geld heeft om van rond te komen en heeft zij het college verzocht om die inhouding opnieuw te beoordelen met inachtneming van de regels die gelden ten aanzien van de beslagvrije voet. In reactie op dit verzoek heeft het college appellante bij brief van 7 januari 2014 medegedeeld dat de inhouding in december 2013 een verrekening met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB betreft, waarbij de beslagvrije voet niet van toepassing is.
1.4.
Bij brief van 9 april 2014 heeft appellante het college te kennen gegeven dat als gevolg van het feit dat maandelijks een bedrag van € 121,90 op haar bijstand wordt ingehouden, haar inkomen onder de voor haar geldende beslagvrije voet ligt. Om die reden verzoekt zij het college de reeds verrichte inhoudingen op de bijstand met terugwerkende kracht aan haar uit te betalen en voorts geen inhoudingen meer te verrichten. Het college heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om de hoogte van de beslagvrije voet aan te passen en heeft appellante bij brief van 14 april 2014 verzocht een aantal financiële gegevens te verstrekken. Bij brief van 13 mei 2014 heeft appellante de gevraagde gegevens overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de voor appellante geldende beslagvrije voet vastgesteld op € 1.275,59 en in verband daarmee de verrekening van de schuld van appellante met de bijstand met ingang van 14 mei 2014 opgeschort.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar voor zover gericht tegen de inhoudingen voorafgaand aan april 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voor zover gericht tegen de inhouding over de maand april 2014 gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2014 herroepen, de ingangsdatum van de opschorting van de inhouding op de bijstand van appellante vastgesteld op 1 april 2014 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft met de brief van 13 mei 2014 alleen tegen de uitkeringsspecificatie van april 2014 tijdig bezwaar gemaakt. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de uitkeringsspecificaties voorafgaand aan de maand april 2014, had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Nu op grond van de door appellante overgelegde gegevens blijkt dat de beslagvrije voet hoger diende te worden vastgesteld, had de opschorting van de verrekening een maand eerder moeten ingaan, namelijk per
1 april 2014.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de ingangsdatum van de opschorting van de inhouding op de bijstand van appellante heeft vastgesteld op 1 april 2014. Appellante stelt zich op het standpunt dat de verrekening van haar schuld met ingang van 3 januari 2014 had moeten worden opgeschort.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank de brief van appellante van 13 mei 2014 ten onrechte als bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van april 2014 en die van de drie maanden daarvoor heeft aangemerkt. Voorts heeft het college aangevoerd dat de specificatie van april 2014 niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het incidenteel hoger beroep
4.1.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft appellante diverse gegevens overgelegd waarom het college heeft gevraagd. Uit deze brief kan echter niet worden opgemaakt dat deze tevens is bedoeld als bezwaarschrift tegen de uitkeringsspecificatie van de maand april 2014 en die van de drie maanden daarvoor. Appellante verzoekt immers uitdrukkelijk de brief als een nieuw verzoek tot aanpassing van de beslagvrije voet te beschouwen. Ter zitting is namens appellante deze strekking van de brief ook bevestigd.
4.2.
Reeds gelet op wat in 4.1 is overwogen slaagt het incidenteel hoger beroep en behoeft het besluitkarakter van de uitkeringsspecificatie van april 2014 geen bespreking meer.
In het principaal hoger beroep
4.3.
Op grond van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen onverwijld rekening moet houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de verrekening van haar schuld met ingang van 3 januari 2014 had moeten worden opgeschort. Deze beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat het college de voor de herberekening van de beslagvrije voet benodigde gegevens uiteindelijk op 14 mei 2014 heeft ontvangen. Op dat moment was aan het college de reden voor de verhoging van de beslagvrije voet aangetoond. Gelet hierop heeft het college, door op diezelfde dag de verrekening met de bijstand van de schuld van appellante op te schorten, voldaan aan het vereiste dat het onverwijld rekening moet houden met de wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak evenwel te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD